De smid van de Hondeborg

(14de eeuw)

Het stormt. De kruinen van de oude eiken kreunen onder het geweld van de wind, de takken zwiepen heen en weer zodat er een regen van bladeren in en om het slot neerdwarrelt. Het water in de gracht klotst onstuimig tegen de beschoeiing. Van tijd tot tijd ontlaadt zich de wolkenmassa en slaat er een dichte regen tegen de verweerde muren van de Hondeborg. Hugo Dubbelink kijkt naar de jagende wolken en trekt zijn wenkbrauwen op. Hopelijk is het morgen toch wat beter weer als hij het zwaard moet afleveren bij heer Duco van marke Dulder.

Hondeborg is een kleine maar goed beveiligde burcht, in de buurt van Borne, gelegen op een verhoging die door uitgraven van de gracht is ontstaan. Een ring van palissaden, halfweg de kleine heuvel moet extra bescherming bieden. De brug is meestal opgetrokken en Berend van Sebelinghen heeft de wachter bevolen de omgeving constant in de gaten te houden. Berichten dat de heer van Saterslo weer op rooftocht is, moeten uiterst serieus worden genomen. Hugo zucht. Zijn meester, de heer van Hondeborg, is een machtig persoon, die als drost van Twente veel invloed heeft. Maar toch kan hij niet vermijden dat het Twentse land door rovende ridders onveilig wordt gemaakt, ja, dat hij zelfs de jaloezie van zijn vijand op Saterslo moet vrezen. Een zoveelste rechtsgeding waar Adolf van Saterslo zijdelings bij betrokken was, heeft bij de heer van Saasveld nog meer kwaad bloed gezet. Van de bisschop in Utrecht, de feitelijke leenheer van dit gebied, is niet veel hulp te verwachten. Hugo kijkt naar de wachter die, beschut tegen het stormgeweld, wat verveeld op de trans van de kleine toren staat. Dan gaat hij weer naar binnen waar het zo-even opgestookte vuur nu hevig brandt en vervolgt zijn werk om een tweede zwaard te voltooien.

Hugo heeft op dit kleine kasteel meerdere taken. Behalve smid, is hij ook stalmeester en als het zo uitkomt kan hij ook ingezet worden bij andere taken. Om zijn vakbekwaamheid als smid krijgt hij ook opdrachten uit de omgeving. Hij is er trots op dat heer Duco van marke Dulder juist hem gevraagd heeft een nieuw zwaard te maken, terwijl er vlak bij de kerk in Borne toch ook een smid woont waar hij het vak geleerd heeft. Maar Zwier en zijn vrouw Jenneken zijn de helft van de tijd dronken waardoor hij vaak zijn verplichtingen niet nakomt. Hugo was blij dat de heer van Hondeborg hem benaderde met de vraag bij hem in dienst te treden. Al bijna twee jaar woont hij hier nu, en ook nog een keer vlak bij het huis van zijn ouders die als knecht en meid bij de heren van Dubbelink werken.

Als hij de slotbrug hoort ratelen, loopt Hugo nieuwsgierig naar buiten. Berend van Sebelinghen komt thuis, kletsnat van de regen. Haastig loopt hij naar hem toe en grijpt de toom van het paard.

Goedemiddag, heer,’ zegt hij. Maar heer Berend kijkt nors en lijkt hem niet te zien. Nadat hij van zijn paard gestegen is, beent hij met grote stappen naar het woonhuis. Is er iets gebeurd dat zijn heer zorgen baart? Het moet haast wel en onmiddellijk denkt Hugo weer aan de dreiging van de heer van Saterslo. Hij leidt het paard naar de stal, waar hij het dier flink droog borstelt en hooi in de ruif gooit.

Bij het gezamenlijke avondeten van het personeel wordt er druk gespeculeerd over de reden van Berends norse bui die zo afwijkt van zijn normaal zo vriendelijke aard. Maar niemand die er het reine van weet. Er hangt een wat gespannen sfeer; iedereen voelt een naderende dreiging en vooral de onzekerheid maakt angstig.

De volgende morgen is het weer gelukkig rustiger, maar omdat het de hele nacht flink heeft geregend zijn de wegen, die altijd al moeilijk begaanbaar zijn, bijna veranderd in kleine sloten. De diepe karrensporen staan vol water. Hugo is blij dat het droog is. Hij groet de wachter die hem toeroept extra waakzaam te zijn en gaat op weg naar het kleine slot van de heer van marke Dulder. Hij haast zich niet, maar laat zijn paard zich rustig een weg zoeken over de natte zandpaden.

Al gauw heeft hij de buurtschap Borne met zijn mooie karakteristieke toren achter zich gelaten. Hij volgt het kleine zandpad richting Hertme. Daar aan de rechterkant, ergens tussen de bossen, ligt het kasteel van de heer van Saterslo. Gelukkig hoeft hij daar niet in de buurt te komen, al liggen Saterslo en Dulder vrij dicht bij elkaar. Even voorbij Hertme voert het pad vlak langs de beek. De weg ligt hier wat lager zodat het zandpad veranderd is in een grote plas.

Als hij een klein bosje bijna achter zich heeft gelaten, houdt hij met een ruk de teugels in. ‘Ho,’ zegt hij, bijna fluisterend. Wat is dat daar? Er klinkt gehinnik en gespat van water. Is er een paard met zijn ruiter in de beek gevallen? Schoorvoetend gaat hij verder en dan ziet hij het. Een koets is door de weekheid van de bodem van het pad geraakt. Hij ligt half gekanteld in de beek. Het paard is in het water terecht gekomen en doet verwoede pogingen zich uit de dissel te bevrijden. Het ongeluk moet nog maar net gebeurd zijn. Haastig springt Hugo van zijn paard. Waar is de voerman? Hij ziet hem niet. Wie zitten er in de koets? Koortsachtig vraagt hij zich af wat hij het eerst moet doen. Het kost hem nog heel wat moeite tegen de onderas van de koets op te klimmen om een blik in de koets te kunnen werpen. Scheefgezakt tegen de kussens ligt een jonge vrouw, de ogen gesloten. Hugo klimt nu op de zijkant en probeert het portier te openen wat na veel moeite gelukt. Gezien haar kleding moet het een adellijke dame zijn.

Op het moment dat hij zich naar binnen laat zakken, voelt hij dat de koets verder wegzakt in het water. Het stroomt nu met geweld naar binnen en overspoelt de vrouw die nergens op reageert. Hugo pakt haar bij de armen en trekt haar met kracht naar de deur. Haar hoofd zakt achterover. Ze moet bewusteloos zijn, of … misschien dood? Hij duwt haar door het portier; haar bovenlichaam hangt nu slap aan de buitenkant van de koets. Haastig klimt hij naar buiten, laat zich langs de as zakken en trekt haar naar zich toe. Daarbij scheurt haar jakje half open. Hugo vloekt, maar het lukt hem haar op de kant te krijgen. Daar ligt ze, net naast het pad, in de modder.

Hugo wil nu eerst het paard redden dat soms met zijn kop onder water verdwijnt. Met een snelle beweging maakt hij de beugel van de dissel los. Het paard heeft nu voldoende ruimte om zich los te trekken. Briesend komt hij overeind en springt op de kant. De voerman, denkt Hugo gehaast. Waar is de voerman? Dan ziet hij hem, midden in de beek zo’n dertig meter verderop. Alleen zijn rug is te zien. Het wambuis steekt als een bolle bal boven het water uit. De stroom neemt hem mee. Even staat de smid vertwijfeld te kijken, maar dan beseft hij dat de man niet meer te redden is.

Hij haast zich naar de freule. Haar ene kleine borst piept uit haar jak. Ze ligt daar totaal weerloos en even bekruipt hem een eigenaardige sensatie die in zijn onderbuik begint. Hij onderdrukt dit verwarrende gevoel en tilt de vrouw op om haar op een betere plaats neer te leggen. Terwijl hij met zijn last, die zo licht is als een veertje, naar de bosrand loopt, hoort hij haar zacht kreunen. Gelukkig, de vrouw komt bij. Voorzichtig legt hij haar neer en trekt discreet het jakje recht.

Het is een knappe jonge vrouw, niet ouder dan zestien, zeventien, schat hij, met regelmatige trekken en blonde krullen. Wie zou het zijn? Waar was de koets naar op weg? Weer klinkt er een zacht gekreun. De vrouw opent nu haar ogen. Twee helderblauwe ogen kijken hem eerst wazig, maar algauw helderder aan. Er komt paniek in de blik. Hugo ligt op zijn knieën naast haar. ‘Wees niet bang,’ zegt hij. ‘De koets is in het water gegleden. lk heb u eruit gehaald.’ Ze beweegt haar lippen, wil wat zeggen, maar dan begint ze te hoesten. Hugo helpt haar half overeind, zijn stevige smidsarm om haar heen geslagen. ‘Mijn God,’ stamelt ze. ‘Wat … wat is er gebeurd?’ ‘De koets is in het water gegleden,’ herhaalt Hugo. ‘U was bijna verdronken.’ ‘En Jannes, waar is Jannes?’ Hugo begrijpt dat ze het over de voerman heeft. Hij aarzelt.  ‘Die is in het water gevallen en verdronken,’ zegt hij dan resoluut.

De vrouw begint te beven. Hugo heeft nog steeds zijn arm om haar heen geslagen. Hij ruikt een zoetige geur die hem in de war brengt.

‘Wie bent u?’ vraagt hij zacht. ‘En waar komt u vandaan?’ ‘lk ben Anna,’ zegt ze. ‘En ik woon op Saterslo.’

Saterslo, welja! Het moet de dochter van de heer van Saterslo zijn. Wat een vreemde samenloop van omstandigheden. Wat moet hij doen? Anna terugbrengen naar de burcht waar iemand woont die zijn heer als een van zijn grootste vijanden beschouwt? Maar hij kan haar toch ook niet aan haar lot overlaten? ‘Kom,’ zegt hij. ‘lk breng u terug naar Saterslo en wel zo vlug mogelijk, want u bent helemaal verkleumd.’ Nu pas merkt hij dat ook hijzelf kletsnat is en bibbert van de kou. Zijn paard is rustig blijven staan; het andere paard is in paniek weggerend. Niets aan te doen.

‘Rosta, kom,’ roept hij en meteen komt het paard naar hem toe.

‘lk til u op het zadel en kom dan achter u zitten,’ zegt hij. Ze laat het gelaten toe, laat zich optillen omdat ze zich nog steeds slap en duizelig voelt.

Even later rijden ze in gestrekte draf richting Saterslo. Haar lange haren slaan hem in het gezicht. Hij houdt zijn linkerarm stevig om haar middel geklemd.

‘Hoe heet je?’ vraagt ze.

‘lk ben Hugo Dubbelink,’antwoordt hij. ‘lk woon op de Hondeborg en was op weg naar marke Dulder.’ ‘lk was op weg naar mijn moeie in Almelo,’ zegt ze. ‘Bedankt, dat je me gered hebt.’ Ze draait haar hoofd half naar hem toe. ‘Die arme Jannes,’ voegt ze eraan toe.

‘Hij was niet meer te redden,’ zucht Hugo.

‘Had ik de raad van mijn moeder maar opgevolgd,’ zegtAnna.

‘Ze zei dat ik beter een paar dagen kon wachten vanwege de slechte wegen. Maar ik moest en zou vandaag vertrekken. En nu zie je wat er gebeurd is.’

Al gauw hebben ze het bos achter zich gelaten. Links en rechts van het smalle pad strekken zich nu gevaarlijke moerassen uit. Hier en daar probeert een berkenboom zich tussen de grassen en kleine struiken staande te houden. Als het slot van de roofridder naderen, bekruipt Hugo een onaangenaam gevoel, dat hij snel wegdrukt. Hij heeft Anna gered en wil haar dus ook veilig thuis brengen.

De wachter op Saterslo kijkt verbaasd op als hij ziet dat freule Anna in gezelschap van een vreemde man komt aanrijden. Haastig laat hij de slotbrug neer en opent de poort. Als ze het binnenplein oprijden, komt er een vrouw uit het hoofdgebouw het bordes oprennen. Ze struikelt bijna over haar lange rok als ze de trap afgaat.

‘Mijn moeder,’ zegt Anna.

Hugo zet Anna voorzichtig op de grond en laat zich dan zelf van het paard glijden.

Anna, wat is er gebeurd!’ roept de vrouw. Ze kijkt met een afkeurende blik in haar ogen naar haar besmeurde kleren, grijpt haar bij haar schouders, waardoor haar jakje weer openvalt en staart dan in grote verwarring naar Hugo.

‘De koets is in de beek gegleden,’ antwoordt Anna, terwijl ze haar jak weer fatsoeneert. ‘Deze man heeft mij gered.’ Hugo verbaast zich over de kalme toon van haar stem. De moeder slaat haar handen tegen haar gezicht.

Jannes is verdronken,’ vervolgt Anna, ‘en het paard is weggevlucht nadat Hugo hem had bevrijd.’ Anna praat op een haast afstandelijke toon. Een kortere samenvatting van het gebeurde is nauwelijks mogelijk. Hugo voelt dat er tussen moeder en dochter een behoorlijk spanningsveld is.

‘Kind toch, kind toch,’ is het enige wat de moeder weet uit te brengen.

Inmiddels hebben andere kasteelbewoners zich om hen heen verzameld en staren verbaasd naar Anna en Hugo. Hugo voelt zich wat verlegen met de situatie, kucht een keer en wil zeggen dat hij weer vertrekt. Maar op dat moment verschijnt er een man op het bordes bij de hoofdingang, een rijzige kerel met een zwarte baard en een zwaard opzij. Dat moet heer Adolf van saterslo zijn en Hugo’s verlegenheid slaat om in hetzelfde ongemakkelijke gevoel dat hij had toen ze het kasteel naderden.

‘Nou, ik ga,’zegt hij. Maar Anna roept: ‘Wacht, Hugo, ik… ‘ Verder komt ze niet. Boven het gemompel van het personeel klinkt een zware basstem die roept: ‘Wat is hier in godsnaam aan de hand?’ Het personeel gaat eerbiedig opzij. Adolf van Saterslo kijkt zijn dochter vorsend aan en werpt dan een arrogante blik op Hugo.

‘Nou?’ bast hij.

‘De koets is verongelukt,’ zegt zijn vrouw. ‘ln de beek gegleden.’ Adolf laat een groffe vloek horen. ‘lk had voet bij stuk moeten houden in plaats van naar jouw grillen te luisteren,’ zegt hij boos. ‘En wie ben jij?’ roept hij, zich tot Hugo wendend.

‘Hij heeft mij het leven gered,’ zegt Anna nog voordat Hugo kan antwoorden. ‘lk sloeg met mijn hoofd tegen de wand van de koets en verloor het bewustzijn. Als hij er niet toevallig langs was gekomen, was ik dood geweest.’ ‘En het paard? En Jannes?’ vraagt heer Adolf die niet erg onder de indruk lijkt te zijn. Als hij hoort dat het paard rondzwerft, Jannes dood is en de koets in de beek ligt, geeft hij opdracht onmiddellijk actie te ondernemen. Het paard moet worden gevonden en de koets moet uit de beek worden gehaald. Over de verdronken voerman spreekt hij niet. Blijkbaar is een mensenleven voor hem onbelangrijk.

Terwijl er op het binnenplein veel bewegelijkheid ontstaat, wendt Adolf zich weer tot Hugo.

‘En nu weet ik nog steeds niet wie je bent,’ zegt hij.

‘lk ben Hugo Dubbelink,’ zegt hij.

Ah, kom je van Dubbelink,’ knikt de edelman.

‘Van oorsprong wel, heer,’ zegt Hugo. ‘lk ben nu smid en stalmeester op de Hondeborg.’ Even gaat de mond van Adolf open en dicht alsof hij naar adem hapt. Dan komt er waarachtig een glimlach op zijn wrede gezicht.

‘Nee, maar, van de Hondeborg,’ zegt hij. ‘Kijk eens aan.’ Er is een kwaadaardige ondertoon in zijn stem die Hugo ontgaat.

‘lk was op weg naar de heer van marke Dulder om een zwaard af te leveren,’ legt hij uit. ‘En als u me toestaat, ga ik nu snel verder.’ ‘Nee, dat sta ik niet toe, smid,’ zegt heer Adolf nog steeds met de vage glimlach om zijn mond, maar zijn ogen staan koud. ‘Je mag hier een poosje blijven, logeren. Eens kijken wat je heer daarvan vindt.’ Hugo verbleekt. ‘Wat bedoelt u?’ stamelt hij.

‘Maar vader,’ roept Anna, die blijkbaar meteen doorheeft wat haar vader bedoelt. ‘Hugo heeft mij het leven gered. En u gaat hem nu als dank opsluiten?’ ‘Hij komt van de Hondeborg,’ zegt Adolf bars. ‘En je weet net zo goed als ik dat daar mijn grootste vijand woont.’ Hij maakt een gebaar met zijn hoofd naar twee wachters die onmiddellijk komen aanlopen en Hugo vastgrijpen. Hugo is zo verrast dat hij geen enkele weerstand biedt.

Anna gaat als een wilde te keer. Ze slaat met haar vuisten tegen de borst van haar vader waarbij haar jakje weer open glijdt. Adolf laat haar even rustig begaan, maar dan grijpt hij haar ruw bij de pols en zegt: ‘Ga je verkleden. Je loopt erbij als een slet.’ Anna kijkt wanhopig huilend naar Hugo die tussen de twee wachters wordt weggevoerd.

 De wachter van de Hondeborg kijkt verbaasd op als er een ruiter verschijnt die zich aankondigt als een boodschapper van heer Adolf van Saterslo. Als de slotbrug neer is gelaten, loopt hij naar de poort, maar hij gaat niet naar binnen.

‘Deze brief is voor je heer,’ zegt de man, een rol uit zijn zadeltas halend. Zodra hij de brief heeft afgegeven, maakt hij rechtsomkeert en verdwijnt spoorslags in de richting van Borne.

Op de Hondeborg breekt paniek uit. Adolf vertelt dat hij Hugo Dubbelink gevangen houdt en een losgeld eist van honderd goudguldens. Als het bedrag niet voor Sint-Maarten is afgeleverd, zal Hugo ter dood worden gebracht.

Het is schemerig en vochtig in de kerker van Saterslo. Er is een klein met tralies voorzien venster waardoor een koude lucht naar binnen trekt. Hugo huivert, gezeten op het smalle bed en vervloektzijn argeloosheid. lk had kunnen weten dat de slotvoogd een onbetrouwbaar individu is, denkt hij. lk had die Anna bij de slotbrug moeten afzetten en dan verder rijden. Het brood en het water dat een wachter zwijgend op een hoektafeltje heeft gezet, staat onaangeroerd. Op zijn vraag: ‘Wat wil je heer van mij? Waarom houdt hij mij gevangen?’ komt geen antwoord.

Het ziet er somber voor hem uit, realiseert hij zich. Adolf is de wreedheid zelf; een leven telt voor hem niet. Ongetwijfeld wil hij door deze gijzelingsactie iets van heer Berend gedaan krijgen. Het stinkt in de kleine ruimte. Hij heeft zijn behoefte moeten doen in een emmer in de hoek. Ze hebben niet de moeite genomen hem iets te geven om de emmer af te dekken. Hij mag zelfs blij zijn dat hier een krib staat en niet een hoop oud stro om op te slapen.

Het wordt geleidelijk aan donker; het licht trekt zich steeds meer terug. Vlakbij klinkt het geroep van een uil. Hoelang zit hij daar op de krib, de benen opgetrokken en zijn nog steeds klamme wambuis stijf om zich heen? Hij weet het niet. Peinzend zit hij daar; zijn gedachten draaien in een kringetje rond. De angst zit nog steeds als een brok in zijn keel. Dan klinkt er aan de andere kant van de deur een geluid. Een sleutel knarst in het slot en voorzichtig gaat de deur open.

Tot Hugo’s stomme verbazing staat Anna daar, een kaars in haar hand. Hij wil wat zeggen, maar Anna fluistert: ‘Stil! Volg mij.’ Haastig staat hij op en loopt de gang in. Anna doet de deur weer zorgvuldig op slot en stopt de sleutel in de zak van haar jak. Ze fluistert: ‘lk neem je mee naar mijn kamer. Via mijn raam kun je ontsnappen.’ Ze legt vertrouwelijk haar vrije hand op zijn arm en loopt dan voor hem uit, de stenen trap op. Even later staan ze in een kamer waar nog vaag de haard brandt. Anna legt haar vinger op haar lippen en opent voorzichtig een zijdeur die toegang geeft tot een smalle wenteltrap. Kort daarop staan ze in de kamer van Anna, die verlicht is met enkele kaarsen.

Hugo ondergaat het allemaal als in een roes. Hij beseft dat het ontzettend moedig is van de freule de wil van haar vader te trotseren. Als hij erachter komt dat zijn dochter de gijzelaar heeft laten ontsnappen, kon dat voor haar wel eens dramatische gevolgen hebben.

Nadat Anna de deur van haar kamer op slot heeft gedaan, zegt ze ‘Je kunt natuurlijk niet door de poort. Daar staat een wachter. Ik heb een touw kunnen bemachtigen. Daaraan kun je je naar beneden laten zakken. Maar helaas kom je hier niet droog vandaan. Kun je zwemmen?’ ‘Nee,’ zegt Hugo. ‘lk kan niet zwemmen.’ ‘lk heb geen idee hoe diep de slotgracht is,’ zegt ze ‘Maar … ik weet geen andere manier om je hier vandaan te krijgen. Het is je enige kans.’

‘lk … ik weet niet hoe ik u bedanken moet,’ stamelt hij. ‘lk … ” Maar Anna wuift met een ongeduldig gebaar zijn bedankjes weg. ‘Wil je het toch proberen?’ vraagt ze.

‘lk heb geen keus,’ zucht hij.

 Ze opent het raam. De koude nachtlucht stroomt meteen naar binnen. Hugo tuurt naar beneden. Hij schat de afstand op een meter of drie. De gracht is zeker vijf meter breed, constateert hij. Het water glinstert vaag in het licht van de wassende maan. De kamer van Anna ligt aan de achterkant van het kasteel. Dat is natuurlijk heel gunstig. De wachter bij de poort kan hem onmogelijk zien. Anna heeft het touw inmiddels vastgebonden aan een van de steunbalken die dwars door het vertrek loopt. ze laat het andere einde voorzichtig door het raam naar beneden glijden. Het touw is lang genoeg. Hugo aarzelt. Hij grijpt Anna bij de handen.

‘Bedankt,’ zegt hij met schorre stem. ‘Freule Anna, ik …’ Maar weer geeft ze hem geen kans.

‘Ga nu maar,’ zegt ze.

‘lk hoop … ik hoop dat ik je ooit nog eens ontmoet,’ zegt hij.

‘Wie weet.’ Ze glimlacht mat. Je moest eens weten hoe aardig ik je vind, denkt ze. Maar een smid en een vrouwe van adel. Dat kan nooit iets worden.

Hij klimt in de vensterbank, grijpt het touw, een mooi stevig tui, en laat zich dan langs de muur naar beneden zakken. Het koude water grijpt hem beet als een monster. Terwijl hij zich in het water laat zakken, hapt hij naar adem. Als het water op borsthoogte staat, voelt hij tot zijn vreugde grond onder de voeten. Het is glibberig, maar hij gaat in ieder geval niet kopje onder. Hij blijft het touw vasthouden terwijl hij voorzichtig naar het midden van de gracht waadt. Daar komt het water bijna tot zijn kin. Als hij verder waadt, wordt de gracht at snel ondieper. Pas als hij de oever bereikt, laat hij het touw los. Hij zwaait naar Anna, die in het vaag verlichte venster zijn verrichtingen probeert te volgen. Als ze ziet dat hij op de kant klimt en voelt dat hij het touw loslaat, haalt ze het snel weer naar binnen. ze zal moeten proberen het ongezien naar de stal terug te brengen. En de sleutel moet weer aan de haak gehangen worden. Niemand zal vermoeden dat zij de smid heeft laten ontsnappen.

Hugo staat huiverend op de kant. Hij zal in zijn kletsnatte plunje lopend terug moeten gaan. Daar zit niets anders op. Hij moet bovendien terdege rekening houden met de moerassen die hier en daar erg verraderlijk zijn. In de beschutting van het donker heeft hij algauw de toegangsweg tot het slot bereikt. Hij stapt stevig door, verkleumd tot op het bot. Er staat een gure wind die het er allemaal niet gemakkelijker op maakt. Naar de Hondeborg is minstens anderhalf uur lopen.

Weet je wat, denkt hij, ik ga naar Zwier en Jenneken. De Bornse smid zal wel vreemd opkijken van zijn nachtelijk bezoek, maar als hij stevig doorstapt kan hij er in drie kwartier zijn. Dat scheelt een stuk. En zijn oude leermeester zal hem vast wel onderdak willen verlenen.

In het centrum van Borne is het stil en donker. Het huisje van Zwier ligt haast verborgen achter de massieve toren van de kerk die vaag afsteekt tegen het maanlicht. Zachtjes tikt hij tegen het venster, maar binnen blijft het stil. Nog eens tikt hij en fluistert: ‘Zwier, ik ben het. Hugo!’ Als hij voor de derde keer weer tikt, nu wat harder, klinkt er binnen een vaag gestommel. Er wordt een kaars aangestoken en een verward hoofd met grote vragende ogen verschijnt voor het raam. ‘Zwier,’ herhaalt Hugo, ‘ik ben het.’ Hij wordt door de twee oude mensen verbaasd ontvangen en als hij vertelt wat er gebeurd is, kijken ze heel bezorgd.

‘Daar komt Adolf van Saterslo zo achter,’ mompelt Zwier. ‘En je kunt wel nagaan wat er dan gebeurt. Maar… trek die natte kleren uit. Eens kijken wat ik voor je heb.’ Jenneken heeft ondertussen het smeulende vuur opgestookt. Met zijn voeten bijna in de haard en met een warme deken om zich heen zit Hugo, nog steeds huiverend, bij het vuur, slurpend van de warme melk die Jenneken voor hem heeft klaar gemaakt.

‘Die Adolf is een plaag voor het land,’ zegt Zwier. ‘Dat de bisschop daar nu niks tegen kan doen. Heer Berend mag wel extra mannen inhuren, want Hondeborg wordt natuurlijk binnen de kortste keren belegerd.’  Maar tot ieders verbazing gebeurt dat niet.

In de vroege morgen ontdekt de wachter die Hugo wat eten en drinken zou komen brengen dat de vogel gevlogen is. Schreeuwend rent hij naar het vertrek waar Adolf, zijn vrouw en dochter de ochtendmaaltijd genieten. Zwijgend haast Adolf zich naar het gevangenisgewelf en staat een ogenblik verbaasd in de kleine ruimte. De tralies zijn intact constateert hij; de deur is niet geforceerd. Dat iemand in het kasteel hem zou hebben laten ontsnappen, is geen optie. Geen van zijn mannen zou dat in zijn hoofd halen.

Dan bekruipt heer Adolf een huiveringwekkend gevoel. Als niet een mens die smid heeft helpen ontsnappen, moeten er hogere machten in het spel zijn. Ongetwijfeld wil de duivel hem een loer draaien. Maar als dat zo is dan moet hij heel erg oppassen. Afschuwelijke beelden van besmettelijke ziektes die iedereen in het kasteel kunnen bedreigen, verschijnen voor zijn geest. Hij weet dat de macht van de duivel bijna grenzeloos is. Hoe hij het gedaan heeft, is hem een raadsel, maar dat hier een mysterieus wonder heeft plaats gevonden, is wel duidelijk. Haastig verlaat Adolf het vertrek. Daar op de Hondeborg woont een duivelskind. Daar kan hij maar beter uit de buurt blijven.

 Als na enige dagen nog steeds geen legertje komt opdagen om de Hondeborg te bezetten, zakt de onrust. Hugo houdt aan zijn avontuur een fikse verkoudheid over die hem zelfs enkele dagen aan het bed kluistert. Maar hij houdt er ook nog iets anders aan over: een vaag en warm gevoel dat cirkelt rond zijn hart als hij denkt aan de moedige Anna van Saterslo, de fragiele freule, die hem het leven heeft gered.

Uit: “Vertellingen uit het oude Twente, Berend Jager (ISBN 978-94-90091-01-9)