Singraven – De geschiedenis van een Twentsche havezathe I

Naar het origineel in het Overijssels Historisch Centrum te Zwolle

Index

Titelblad

DOOR
PROF. DR. KARL DÖHMANN
ARCHIVARIS VAN DEN VORST VAN BENTHEIM EN STEINFURT EN VAN DE STAD BURGSTEINFURT
EN MET MEDEWERKING VAN
W. H. DINGELDEIN
HOOFD EENER SCHOOL TE DENEKAMP

EERSTE DEEL TOT 1652
MCMXXXIV

Uitgave

DIT WERK WERD IN HET JAAR 1934 IN 165 EXEMPLAREN UITGEGEVEN BIJ DE “LIBRAIRIE NATIONALE D’ART ET D’HISTOIRE”TE BRUSSEL. HET WERD OP HANDGESCHEPT PAPIER DER FIRMA VAN GELDER ZONEN MET WATERMERK “W. H. DINGELDEIN – SINGRAVEN – KARL DÖHMANN”GEDRUKT DOOR DE DRUKKERIJ SINTE CATHARINA N. V. TE BRUGGE. DE AFBEELDINGEN IN LICHTDRUK, DE GEKLEURDE WAPENS EN KAARTEN, EENEVENS DE TITELPLAAT VAN DEEL III WERDEN VERVAARDIGD DOOR DE FIRMA J. DE BRUNDOFF TE PARIJS. DE FIRMA CARL SCHÜNEMANN TE BREMEN LEVERDE DE TITELPLATEN VAN DEEL I EN II, DE FIRMA VAN LEER & CO, AMSTERDAM, HET FACSIMILE DER ACTE VAN ALLODIFICATIE UIT 1506. HET BINDWERK WERD VERZORGD DOOR DE FIRMA J. DE BRUNDOFF.
EXEMPLAAR
No 67

WAPEN VAN HET GESLACHT AWIC GENAAMD SINGRAVEN
Naar een zegel aan de oorkonde van 21 sept. 1415
(vgl. deel I, 22).

Een woord ter rechtvaardiging

Enig lezer, die dit lijvige werk ter hand neemt, zal zich afvragen, wat toch wel deze drie deelen, welke den naam dragen van een kleine, onbeteekenende havezate in Twente, kunnen bevatten aan werkelijk belangwekkends. Welke kan deze historie zijn, zoo lang onbekend, die dezen omvang wettigt? Is het geen overschatting, zulk een werk over een dergelijk goed in ‘t licht te geven? Is de omvang niet omgekeerd evenredig aan het belang? Het antwoord is moeilijk te geven, doch ik zal trachten, mij met een enkel woord te rechtvaardigen.

Toen ik professor Döhmann, vorstelijk archivaris te Burgsteinfurt, verzocht, het resultaat van een uitgebreid archivarisch onderzoek in boekvorm om te zetten en aldus de geschiedenis van hetgeen in den loop der eeuwen op Singraven geschied is, in een gemakkelijk leesbaren vorm te gieten, had ik ook niet bevroed, dat het werk over deze havezate, waar nooit eenig wereldschokkend gebeuren had plaats gehad, zulk een omvang zou krijgen. Het bleek echter tot goed verstand van zaken noodig, dat toestanden, rechten, buurgoederen, families in extenso werden besproken, om zich een beeld te kunnen vormen van den groei der dingen op Singraven, dat mij weliswaar interesseerde, maar daarom nog geenszins van belang was geweest.

De rechtvaardiging van de oogenschijnlijk abnormale uitdijïng van het werk moet dan ook mijns inziens gevonden worden in het feit, dat door het bespreken, het uitleggen, het aanhalen van onderwerpen allerhander aard de geschiedenis van het goed symptomatisch is geworden voor de geschiedenis van Twente, dat licht is gevallen op de langzame afscheiding van het Roomsche Rijk, officieel in 1648 voltrokken, voorbereid in 1548 door Karel den Vijfdes vereeniging zijner Nederlanden tot een tienden kreits, dat licht valt op de Twentsche taal, rechten, zeden, gewoonten, bewoners. Door den ijver van prof. Döhmann zijn een ongemeene hoeveelheid zaken ter sprake gebracht, welke tot nog toe geen verklaring hadden gevonden of door andere schrijvers onvoldoende, onnauwkeurig of gansch niet waren behandeld. Ik denk aan de verklaring van den naam Singraven, aan de leenroerigheid, allodificatie, aan de hoorigheid, aan de agrarische crisis in de XVIIIe eeuw – door geen geschiedschrijver besproken, – aan de oorzaken van het verval van den kleinen landadel, de geschiedenis der watermolens in Twente, aan de verwarde toestanden van kerk en vicarieën na de Hervorming. Hierin, in deze uiteenzettingen over een goed en daardoor over een geheel landschap, lang de facto aan het Roomsche Rijk nauwer verbonden dan het overige vaderland, om deze verhandelingen over economische, rechts- en bestuurstoestanden, waarop tot heden nog te weinig licht was gevallen, moet het werk, dat den naam Singraven draagt – de reus met het kinderhoofd – zijn rechtvaardiging vinden.

Men zou mij kunnen tegenwerpen, indien mijn bovenstaande meening oprecht is, waarom dan tot titel geen ander woord, geen andere benaming gezocht. Mijn antwoord is: het werk is zoo vervlochten met het goed, is zoozeer hierop gebaseerd, heeft dit zoozeer tot punt van uitgang gehad, dat zonder volslagen omwerking, zonder verzwijging der intiemere geschiedenis van het goed, die mij persoonlijk zeer ter harte ging, dit niet mogelijk ware geweest.

Prof. Döhmann heeft door dezen tienjarigen arbeid, onverdroten nazoekend, informeerend, aanvullend, mij een dienst bewezen, zoo omvangrijk, dat ik hem daarvoor nooit voldoende dankbaar zal kunnen zijn. In het conscientieus ten uitvoer brengen der door hem aanvaarde taak moge hij intusschen een belooning hebben gevonden blijvender en grooter dan dan mijn dank hem vermag tebrengen, in de overtuiging, dat hij zich hier gesticht heeft een monumentum aere perennius, een werk dat nog vele jaren door hen die belang stellen in oud vaderlandsche economische, feodale- en markentoestanden, geraadpleegd zal worden als het standaardwerk voor Twente. Ongetwijfeld zal Prof. Döhrmann den lezer boeien door zijn heldere en sobere uiteenzettingen, zijn vemuftige vondsten en conjecturen.

Naast prof. Döhmann moet als diens rechterhand vermeld worden de heer W.H. Dingeldein, hoofd eener school te Denekamp, die zich met de vertaling van dit werk over een goed, gelegen aan Nederlands uiterste grenzen, maar toch een Nederlands goed, heeft belast. Voormoeilijke vragen is de heer Dingeldein komen te staan bij de vertaling van dit werk, vol rechts- en vaktermen, een werk, dikwijls geschreven metkorte concise speciaal Duitsche uitdrukkmgen, waarvoor wij slechts omschrijvingen kennen; dit werk met zijn soms lange Duitsche perioden welke verknipt en verkort moesten worden, om een werkelijk Nederlands boek te maken, zonder aan inhoud en geest tekort te doen.
Waardevolle diensten heeft de heer Dingeldein bewezen in het vinden van tal van topographische bijzonderheden, in het vaststellen der oude veldnamen, in het ontwerpen der kaarten, in het behulpzaam zijn van prof. Döhmann bij het nazoeken in naburige gemeentelijke en andere archieven. Last not least is het illustratiemateriaal van het boek bijna geheel het werk van den heer Dingeldein, bijeengebracht hetzij door vastlegging van den bestaanden toestand ter plaatse, hetzij door reproductie van oude teekeningen, bewaard in musea.

Het getuigde voorwaar van geen anodyne interesse, toen Zijne Doorluchtigheid Victor Adolf, vorst van Bentheim en Steirifurt, verlof schonk het vorstelijk archief te raadplegen in den meest uitgebreiden zin, ja wilde toestaan, dat een schilderij – voorstellend graaf Emst Wilhelm en zijn gemalin gravin Geertruida van Zelst met hun beider afstammelingen – tijdelijk het vorstelijk kabinet verliet ter vervaardiging eener reproductie voor het onderhavige werk. Aan wier reproductie daarom zooveel waarde werd gehecht, daar zij weergaf een groep der gealliëerden der grootmachten Holland en Frankrijk in hun strijd der jaren 1667-1678, waarvan ook Singraven en Twente het slachtoffer werden en welke verbondenen zoo meesterlijk beschreven werden door Pierre de Ségur in den aanvang van zijn werk “Le Maréchal de Luxembourg et le Prince d’Orange”. Ik kwijt mij van een aangename taak, hiermede mijn dank te betuigen voor de minzaamheid Zijner Vorstelijke Doorluchtigheid.

Ten slotte zij het mij vergund in dankbare herinnering te roepen wijlen den heer C. Snuif te Enschede, geschiedkundige en intiem vriend van prof. Döhmann, door wiens behulpzame hand prof. Döhman’s werk herhaaldelijk werd verlicht. Ook past het, dankbaar te gewagen van de welwillende wijze, waarop Mr. G.JI. ter Kuile te Almelo mij in kennis bracht met prof. Döhmann, die als archivaris te Burgsteinfurt voor de Bentheimsche periode van het goed ab initio de aangewezen deskundige was.
De beminnelijke en coulante wijze, waarop Mevrouw Doude van Troostwijk geb. barones Taets van Amerongen van Natewisch, douarière J.A. Roessingh Udink, evenals Mrs. Caldwell-Roessingh Udink, hare dochter, alle mogelijke inlichtingen hebben willen verstrekken betreffende de familie Roessingh Udink, verdienen zeer zeker groote erkentelijkheid.
Uit het vermelden der namen P. Smidt van Gelder Jr., E. baron van Heeckeren van Molecaten, Jhr. W. Beelaerts van Blokland, baronnesse Bentinck tot Buckhorst geb. Jonkvr. Speelman, Jhr. R. Groeninx van Zoelen, graaf I. Schouvaloff, baron A. van Dedem tot den Berg te Dalfsen en C. Van Veen moge blijken, dat ik indachtig blijf den steun, voorlichting en advies, welke ik bij het doen uitgeven van dit werk mocht ontvangen.
De uiterlijke verzorging van het boek vond plaats onder de vriendelijke adviezen van den heer J de Brunoif te Parijs en La Librairie Nationale d’Art et d’Histoire te Brussel. Beiden hier een woord van hartelijken dank te brengen is geenszins misplaatst.
Ik eindig met dit werk op te dragen aan de nagedachtenis van mijn zoozeer beminde zuster, aan haar, die voor alles zulk een eerbied had voor het oude bestaande, zooveel interesse toonde voor alles wat Singraven en speciaal zijn oudere geschiedenis betrof.

Denekamp, januari 1934.
W. F. J. Laan.

HUIS SINGRAVEN.
Naar een drie-kleuren-fotografie, October 1933

Voorbericht

Wat men van Singraven tot nog toe wist of meende te weten, heeft Mr. G.J. ter Kuile in zijn Geschíedkundige Aanteekeningen op de Havezathen van Twenthe, verschenen in 1911, op bladzijde 192-201 samen gevat. Dat deze kennis maar zeer bescheiden was wat omvang en betrouwbaarheid betrof, was hoofdzakelijk te wijten aan de omstandigheid, dat Singraven het bijna algeheele verlies van zijn huisarchief had te betreuren. Met de meeste andere havezaten van Twente is het in dit opzicht nog iets erger gegaan, omdat van haar archieven in ‘t geheel niets is bewaard gebleven, 1 terwijl op Singraven tenminste nog enkele documenten en stukken uit de XVIIe tot de XIXe eeuw aanwezig zijn. Doch met behulp van deze restanten en de weinige elders nog ontdekte aanteekeningen kon een werkelijke geschiedenis van het oude adellijke goed niet worden geschreven.

Daarom was het een moeilijke taak, die Mr. Willem Frederik Ian Laan, op zijn schouders nam, toen hij van 1921 af er toe overging, alle op Singraven betrekking hebbende oorkonden en stukken tenminste in afschrift te ver- zamelen, om zoodoende het huisarchief van Singraven naar zijn beste krachten weer op te bouwen en daardoor een onmisbaren grondslag te leggen voor de geschiedenis der oude havezate, waarvan hij eigenaar was geworden.

De vooruitzichten, dat dit plan zou slagen, waren zeer slecht, want afgezien van het feit, dat de families Sloet, De Thouars en Roessingh Udink, die vóór 1915 in het bezit van Singraven waren geweest, maar weinig stukken in het huisarchief van Singraven hadden achtergelaten, bleven alle navragingen bij de verspreid in Nederland wonende nazaten dezer families vruchteloos. Men achtte het waarschijnlijk, dat het geheele huisarchief Singraven vernietigd was bij den brand die den 15 Augustus 1888 door ‘t inslaan van den bliksem ontstond in ‘t huis van den Denekamper arts Frans George baron Sloet tot Everlo.
Als deze veronderstelling op waarheid mocht berusten – wat ik evenwel niet geloof, omdat de erfenis der Sloets op de Thouars’ overging — moet men het wel als een geluk voor Singraven beschouwen, dat graaf Emst Willem van Bentheim na den verkoop van Singraven in 1651 tengevolge van oneenigheden en processen nagelaten heeft, de in de koopacte beloofde overdracht der oude charters en papieren van Singraven aan den kooper Gerhard Sloet uit te voeren, want ware dit gebeurd, dan zouden ook deze stukken door brand of andere oorzaken verloren zijn geraakt. Alleen aan dit toeval is het te danken, dat in het vorstelijk Bentheimsche archief te Burgsteinfurt een groot aantal stukken uit de jaren van 1505 tot 1727 bewaard zijn gebleven.

Van deze op Singraven betrekking hebbende Steinfurter archivalia heb ik op verzoek van Mr. Laan in 1922 afschriften genomen, die 499 bladzijden in machineschrift omvatten, en de beide eerste deelen der verzameling bronnen voor de geschiedenis van Singraven vormen. Te zelfder tijd werd er door Mej. A. Honigh in opdracht van Mr. Laan in enkele gemeentelijke en kerkelijke archieven van Twente een onderzoek ingesteld doch dit leidde slechts in het archief der Hervormde gemeente te Denekamp tot eenig resultaat. Bij het doorzien der overblijfselen van het huisarchief Singraven bemerkte ik, dat reeds omstreeks 1850 Mr. J. Th. Roessingh Udink de toenmalige ei gnaar van Singraven, met hulp van den rijksarchivaris in Overijsel Mr. J. Van Doorninck, oudere gegevens omtrent Singraven in het proovinciaal Archief van Overijsel te Zwolle had trachten te verzamelen, doch ik zag dat het resultaat dezer pogingen maar zeer gebrekkig was geweest. Desondanks, of liever juist daarom beschouwde ik het als een noodzakelijken eisch, op het voor de geschiedenis van Overijsel den toonaangevende archief te Zwolle nog eens persoonlijk een grondig onderzoek in te stellen en Mr. Laan ging bereidwillig op mijn desbetreffend voorstel in. De uitkomst overtrof alle verwachtingen verre, want het lukte mij tijdens een zevenmaal herhaald verblijf te Zwolle zulk een menigte stukken betreffende Singraven vooral over het proces Sloet tegen Bentheim op te sporen en af te schrijven, dat ik daarmede de hoofdmassa van het derde en vierde deel der verzameling bronnen, n.l. blz 500-1144 en 1295-1332 en bovendien nog eenige waardevolle stuken voor het vijfde deel bijeen kon brengen. Bij dezen arbeid mocht ik mij verheugen in de welwillende medewerking van de heeren Dr. M. Schoengen, rijksarchivaris, en J. Geesink, hoofdcommies, en ik betuig hun daarvoor mijn hartelijken dank.

Met de geschiedenis van Nederland in ’t algemeen en die van Overijsel in ’t bijzonder had ik mij reeds vroeger veel bezig gehouden, en mijn arbeid op het vorstelljk Bentheimsche archief te Burgsteinfurt dwong mij bepaald tot deze studie wegens de veelzijdige betrekkingen, die er sinds oude tijden tusschen het graafschap Bentheim en de naburige Nederlandsche gewesten hebben bestaan. Zoowel hier te Burgsteinfurt als te Zwolle heb ik aan de literatuur over Singraven en alle voor mij bereikbare bronnen een grondige studie gewijd, waarbij mij de bibliotheek van Overijsselsch Regt en Geschiedenis alsmede de rijkvoorziene boekerij van den helaas in December 1929 overleden heer C. I. Snuif te Enschede goede diensten bewezen.
Daar intusschen Mej. Honigh haar werkzaamheden als verzamelaarster der archivalia betreffende de vicarie van St. Catharina te Denekamp om gezondheidsredenen had moeten staken, belastte Mr. Laan ook mij met dit werk, dat helaas zeer moeilijk gemaakt werd, doordat bij de afschriften van Mej. Honigh nergens een vindplaats was opgegeven. De Denekamper stukken, door Mej. Honigh en mij verzameld, benevens de charters en stukken van het door Mr. Laan opnieuw geordende huisarchief Singraven vullen de blad- zijden 1145-1295 van het vierde deel der verzameling bronnen, welks slot, blz. 1333-1372, wordt gevormd door uittreksels betreffende Singraven uit de werken van F. von Raet von Bögelskamp, A. J. van der Aa, H. Boom, J. W. A. Naber en R. E. Hattink, terwijl uittreksels uit de werken van Mr. J. van Doorninck, J. Geerdink, A. S. Miedema en anderen elders een plaats hebben gevonden.

Het vijfde deel der verzameling bronnen ontstond in de jaren 1926 en 1927 en omvat de bladzijden 1373-1717. Dit deel bevat een groot aantal bescheiden voor de geschiedenis der vicarieën van Denekamp uit rijks-, kerkelijke en particuliere archieven te Zwolle, Denekamp en Oldenzaal; verder een zeer belangrijk materiaal voor de geschiedenis der families Sloet en De Thouars uit het Krijgsgeschiedkundig archief van den Generalen Staf te ‘s-Gravenhage, het rijksarchief aldaar, het provinciaal archief te Zwolle, benevens enkele kleinere bijdragen van particuliere zijde. Aan alle heeren, die mij bij mijn onderzoekingen op de beminnelijkste wijze hun steun hebben verleend, ben ik grooten dank verschuldigd; in ‘t bijzonder, behalve aan de reeds genoemde heeren van het provinciaal archief te Zwolle, aan Z. Exc. luitenant-generaal De Bas, directeur van het krijgsgeschiedkundig archief van den Generalen Staf te ’s Gravenhage, zijn medewerker kolonel Cazaux van Staphorst, den heer P. van Rosmalen, hoofdcommies op het rijksarchief te ‘s-Gravenhage, de heeren A. G. de Bruyn, arts te Oldenzaal, wijlen C. J. Snuif, apotheker te Enschede, A. baron van Dedem tot den Berg bij Dalfsen, E. baron van Heeckeren tot Molecaten en den Kerkeraad en de Kerkvoogdij der Ned. Herv. Gemeente te Denekamp.

Tot het zesde deel der verzameling bronnen, blz. 1718-2128, ontstaan van 1927 tot 1930, zijn vereenigd de door mij verzamelde afschriften van oorkonden en stukken, die uit het provinciaal archief te Zwolle en de thans met het Singraver archief vereenigde rest van het huisarchief Beugelskamp afkomstig zijn, verder de talrijke, door den heer W. H. Dingeldein verzamelde uittreksels en afschriften van belangrijke akten en bescheiden uit de plaatselijke archieven van Denekamp en het hypotheekkantoor te Almelo. Bovendien zijn nog de genealogiën Van Raet tot Beugelskamp (uit De Navorscher), Laan en Prins (uit Nederlands Patnaaat) en het door Mr. Laan bewerkte overzicht De jongste geschiedemls van Síngraven aan deel VI toegevoegd. Dankbaar gedenk ik de beminnelijkheid waarmee mevrouw Doude van Troostwijk geb. barones van Taets van Amerongen van Natewisch, vroeger gehuwd met wijlen den heer Johan Anton Roessingh Udink, enkele vragen, door tusschen komst van Mr. Laan aan haar gesteld, heeft beantwoord.

Aan Mr Laan en mij was het geluk beschoren, in de persoon van den heer W. H. Dingeldein, hoofd eener school te Denekamp, een medewerker voor dezen arbeid te vinden, zooals wij niet beter hadden kunnen wenschen. Doordrongen van liefde tot zijn geboorteland, heeft hij met grooten ijver oorkonden en andere gegevens aangaande de plaatselijke geschiedenis van Denekamp opgespoord en verzameld. Zijn photographieën, getuigend van kunde en fijnen smaak, en zijn kaarten enplattegronden vormen een voornaam sieraad van dit boek, terwijl zijn vertaling van mijn Duitschen tekst niet alleen het bewijs levert voor zijn taalkennis, maar ook van zijn zaakkennis. Het is mij daarom een hartgrondige behoefte, hem op deze plaats te danken voor de opofferende en onvermoeide medewerking, aan mijn arbeid betoond.

Van niet geringe beteekenis was het voor mijn werk, dat het mij in September 1925 gelukte, het verloren gewaande archief van het huis Beugelskam in het Staatsarchiv te Münster onder de aanduiding “Repertorium 140, Deporsitum von Raet”weer te vinden. Echter wordt er voorloopig van afgezien de talrijke oorkonden en stukken in het bronnenwerk van Singraven op te nemen.

Zoo is er gedurende de jaren 1922-1930 een boven verwachting omvangrijke en waardevolle verzameling bronnen voor de geschiedenis van Singraven ontstaan, maar zij was tengevolge van haar niet stelselmatige verzameling, haar omvang en haar oorsprong uit verschillende archieven zóó onoverzichtelijk geworden, dat de moeilijke en tijdroovende vervaardiging van een nauwkeurig register en repertorium noodzakelijk werd, om ze practich bruikbaar te maken. Een glossarium volgens wensch van Mr. Laan er aan toegevoegd, dient ter verklaring van talrijke verouderde woorden en uitdrukkingen, vooral op het gebied van hèt recht. Register, glossarium en verbeteringen op de eerste vier deelen der verzameling bronnen (blz. 1-1372) omvattfèn 249 bladzijden en vormen met het nog niet voltoide register op het vijfde en zesde deel (blz 1373-2128) het zevende deel der verzameling.

In de volgende Geschiedenis van Singraven heb ik er naar gestreefd de verzameling bouwstoffen, die in menig opzicht nog groote gapingen vertoont, doch over ’t geheel tooch zeer aanzienlijk en rijk is, zoodanig te gebruiken, dat er een zoo getrouw en volledig mogelijk beeld der geschiedkundige ontwikkeling van het goed gevormd werd. Dit beeld zou echter zijn natuurlijken achtergrond en de lijst van zijn tijd gemist hebben, en zou niet alleen onvoltooid, maar ook niet genoegzaam begrijpelijk gebleven zijn, als de daden en lotgevallen der bezitters van Singraven en de landbouwhuishoudkundige toestanden van het goed niet in verband met de plaatselijke en gewestelijke geschiedenis waren behandeld. Omtrent Denekamp en de met Singraven eeuwenlang in gestadige aanraking gebleven havezaten in den omtrek waren er tot heden slechts enkele onsamenhangende gegevens aan ‘t licht gekomen, en er was een langademig onderzoek voor noodig, om meer licht over het in duister gehulde verleden van Singraven te verspreiden. Uit het karakter van Singraven als leen van het Sticht Utrecht en later als Bentheimsche heerlijkheid vloeiden allerlei betrekkingen tot de landsregeering voort, die verduidelijkt moesten worden. Nog belangrijker waren voor de geschiedenis van Singraven verschillende aangelegenheden van algemeen cultureele en economische beteekenis, zooals de na de hervorming ingetreden veranderingen op het gebied van kerk- en schoolwezen, de bouw van watermolens in Twente, het markewezen, de hoorigheid en de pachttoestanden bij de boeren, de economische positie der goedsheeren, e.a. Ook deze vragen maakten onderzoekingen noodig, welker resultaten voor Twente en de provincie Overijsel van gewicht zijn. Daar de hoofdmassa der verkregen gegevens omtrent Singraven uit processtukken bestaat, is het natuurlijk, dat de rechtsgeschillen een ruime plaats in onze beschrijving innemen. In dit opzicht is er bij het langer dan een halve eeuw durende en voor Singraven bijzonder belangrijke proces Sloet tegen Bentheim wel te veel van het goede gegeven, zoodat eenige beperking hier op haar plaats ware geweest. Nochtans zijn deze hoofdstukken op verzoek van Mr. Laan niet geschrapt, omdat zij allerlei dingen bevatten, die voor Singraven van belang zijn en omdat zij juist in de duisternis en ingewikkeldste bijzonderheden van het geding licht ontsteken.

Al zijn er ook geen herinneringen aan belangrijke geschiedkundige gebeurtenissen en personen met den naam Singraven verbonden, toch heeft Singraven in den loop zijner duizendjarige geschiedenis op vele bijzonderheden kunnen bogen, waardoor dit goed, dat reeds in 1659 een “precieus, treffelijk en notabel perceel”genoemd werd, boven de meeste andere havezaten van Twente uitblinkt, en die het rechtvaardigen, dat hier voor den eersten keer een poging wordt gewaagd, het verleden van een der oudste havezaten van Twente nauw- keuriger te onderzoeken.

Van het oorspronkelijke voomemen, om de verzameling bronnen in druk te laten verschijnen, moest wegens de hooge kosten worden afgezien. Toch kon een aantal van de belangrijkste oorkonden voor de geschiedenis van het goed Singraven, de Singraver meierhoven, de hoorigheid en de vicarieën van Denekamp in de Bijlagen van deel IV afgedrukt worden. Verder leek het doelmatig, de geciteerde bronnen met het nummer harer bladzijde aan te wijzen, omdat op deze wijze een zeer belangrijke besparing van ruimte kon worden verkregen. Om evenwel den lezer gelegenheid tot contrôle te geven, zal in een afzonderlijke bijlage in het vierde deel een nauwkeurig overzicht van den oorsprong der afzonderlijke stukken van de verzameling bronnen worden gegeven, zoodat met behulp hiervan terstond kan worden vastgesteld, dat b.v. een met 351 genummerde plaats zich in het Bentheimsche Missiven- Protokoll van 1654-80 bevindt, of dat de opgave 1008/9 naar een handschrift in het Museum te Zwolle verwijst.

Een andere besparing van ruimte werd verkregen, door in de aanteekeningen eenige dikwijls aangehaalde bronnen en geschiedkundige werken alleen in een verkorten vorm te citeeren, zooals in het vierde deel aangegeven is. In de aanteekeningen wordt naar deze geschiedenis van Singraven verwezen door opgave der afdeelingen (A-N), der hoofdstukken (I, II, enz.) en der nummers van de bladzijden; dus b.v. door A. II, 27. Het eerste deel omvat de afdeelingen A tot D, het tweede deel de afdeelingen E tot I, en het derde deel de afdeelingen K tot N.

De aan het werk toegevoegde stamboomen, wapens, plattegronden, kaarten, portretten en afbeeldingen zullen goede diensten bewijzen, om de in den tekst gegeven voorstelling der geschiedenis aanschouwelijk te maken.

De druk van het werk moest wegens de economische crisis, die voortdurend scherper vormen aannam, eenige jaren worden uitgesteld. Deze vertraging heeft het werk evenwel meer gebaat dan geschaad, want zij heeft het mogelijk gemaakt, zoowel den tekst als het illustratieve gedeelte door talrijke aanvullingen en verbeteringen te verrijken. Toen in 1933 eindelijk met_den druk werd begonnen, werd de oorspronkelijke opzet alleen in zooverre gewijzigd, dat de beschrijving met het jaar 1915 afgesloten en de XVe afdeeling de jongste geschiedenis van Singraven behelzend, door een kort overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen vervangen werd.

Ten slotte mag ik niet nalaten, aan den heer Mr. W. F. J Laan mijn zeer hartelijken dank te betuigen voor de tegemoetkomende en royale wijze waarop hij mijn onderzoek bevorderd heeft; niet minder ook voor de ijverige medewerking, die ik steeds van hem mocht genieten. Zijn verdienste is het, als de smenstelling van deze eerste grondige geschiedenis eener Twentsch havezate de “heimštkunde”van Twente een, naar ik hoopm nuttigen dienst kan bewijzen.

Burgsteinfurt, januari 1934.
KARL DÖHMANN.

EERSTE AFDEELING

SINGRAVEN ALS LEEN VAN HET STICHT UTRECHT TOT 1505

Hoofdstuk 1
De havestede Singraven en Denekamp

Het landgoed Singraven ligt in het Noord-Oosten van Twente; voor ‘t grootste deel in de boerschap en gemeente Denekamp, voor een kleiner deel in de gemeente Losser (boerschap Beuningen), terwijl een zeer klein gedeelte nog onder de gemeente Weerselo behoort. De afstand van het dorp Denekamp bedraagt ongeveer anderhalven kilometer in westelijke richting. Met dit dorp wordt het van ouds door den Molendijk, een ouden weg tusschen Denekamp en Ootmarsum, verbonden. Het riviertje de Dinkel slingert zich in groote bochten in noordwestelijke richting door het landgoed en splitst zich bij den watermolen in twee takken, de eigenlijke Dinkel en de Omdinkel (Omvloed, Bijdinkel), welke even ten Zuiden van het kanaal Almelo-Nordhom weer in den hoofdstroom valt. Dit, in 1888 gegraven kanaal raakt het gebied van het eigenlijke Singraven niet, doch kruist even ten Noorden ervan de gronden van het voormalige landgoed Harseveld. Ten slotte wordt het noord-oostelijk deel van Singraven doorsneden door den grintweg van Denekamp naar Ootmarsum. [1]

Het is de Dinkel, die aan de omstreken van Denekamp en aan Singraven in ‘t bijzonder haar groote waarde en bekoring verleent. Om te beginnen is de bodem een geschenk van het Dinkelwater. Het heeft in den postglacialen tijd, de periode na den ijstijd, een dikken mantel van horizontaal gelaagde fijne zanden, hier en daar met veenlenzen, als dalopvulling over de oudere plistocene en tertiaire formaties heengespreid. In dit zoogenaamde laagterras heeft daarna het riviertje noordwestwaarts gerichte breede ondiepe dalen uitgeslepen en opgevuld met zijn bezinksel, afwisselend van fijn kleiïg zand tot min of meer zandige klei. Als eilanden duiken thans de stukken laagterras (velden, esschen, horsten) op uit de jongere afzettingen; haar vruchtbaarste gedeelten waren de aangewezen terreinen voor de esschen bij de oudste menschelijke nederzettingen. [2]

De laagste deelen der vruchtbare beekafzettingen waren oorspronkelijk een moerassige wildernis; resten hiervan zijn de uitgestrekte broekgronden en morschen tusschen Singraven en Beugelskamp, waar een rijke moerasflora welig tiert. Als enkele van haar meest opvallende vertegenwoordigers mogen wij hier noemen : talrijke Orchideeën, Poelruit (Thalictrum flavum), Bittere Veldkers (Cardamine amara), Waterblaaskruid (Utricularia), Waterlepeltje (Isnardia palustris), Waterpunge (Samolus Valerandii), Parnassia (P. palustris), Moerashertshooi (Hypericum helodes), Pilvaren (Pilularia globulifera), terwijl tal van andere, in de eerste plaats Lischdodden, Gele Lisch, Scheeren, Waterduizendblad en Kalmoes de veenvorming helpen bevorderen. In deze wildernis die in ongerepten staat voor ‘t nageslacht zal blijven liggen, hebben Karekieten, Boschrietzangers, Gewone Rietzangers, Sprinkhaanrietzangers, Blauwborstješ en Nachtegalen, Watersnippen en Rietgorzen hun tenten opgeslagen. Waar de breede “leiden” of visscherijen het lage land doorsnijden, maakt de ijsvogel jacht op zijn aas en zwemmen het waterhoentje en de wilde eend met haar jongen tusschen de bladeren van Waterlelie en Plomp.

Waar de afwatering beter was, werden deze lage terreinen door den mensch in bezit genomen als wilde weiden voor ‘t vee of als hooimaten (meden meíen); de beste stukken, in een halven kring om ‘t huis Singraven gelegen, als tamme weiden. De meien ten Westen van het huis zijn in het voorjaar met een geel tapijt van Sleutelbloemen (Primula elatior) overtogen; dan bloeit er op de wallen de Boschanemoon (Anemone nemorosa) en heMuskuskruid (Adoxa moschlatelina). Tusschen het lage gras staat dan de Harlekijn (Orchis Morio), terwijl wat later, in den hooitijd, op de hoogere gedeelten de Nachtorchis (Plataxithera montana) heurt.

Waar de bodem hoog genoeg was, nam gemengd loofbosch bezit van den grond. De zeer bijzondere flora wijst er op dat de Achterhof (en misschien ook het Molenboschje aan de overzijde van de Dinkel) een der oudste bosschen van Twente moet zijn. Hier hebben zich door de eeuwen heen tal van merkwaardige planten van het vruchtbare loofbosch weten te handhaven; wij noemen slechts de Rapunzel (Phyteuma sicatum), Heelkruid (Sanicula europea), Weide-geelster (Gagea lutea), Heksenkruid (Circaea lutetiana), Boschwederik (Lysimachia nemorum), Gierstgras (Millium effusum), Gele Doovenetel (Galeobdolon luteum), om van meer gewone, als Salomonszegel (Polygonatum officinale), Klein Wintergroen (Pirola minor), Muskuskruid (Adoxa moschatelina) en Gulden Boterbloem (Ranunculus auricomus), die ook de aangrenzende weiden bewoont, en Sleutelbloem (Primula eliator) niet te spreken. Ook dit ongerepte boschhoekje blijft in zijn natuurstaat liggen. Nachtegaal en Boomklever, Boomkruiper, Bonte Specht en Wlelewaal, Fitis, Tjiftjaf, Braamsluiper, Fluiter, Zwartkopje, Zwartgrauwe Vllegenvanger, Boschrietzanger, Grasmusch, Tuinfluiter en vele andere zangers van het woud. [3]

BOSCHANEMONEN (ANEMONE NEMOROSA) EN MUSKUSKRUID (ADOXA MOSCBATELIM).
Voorjaarsplanten in de Singraver bosschen.
Opname April 1930.

Andere hooge gedeelten der beekafzetting werden in bouwland, speciaal roggeland, herschapen; als voorbeelden noemen wij Schiphorstkamp en Auskampskamp.
De Dinkel zelf, in den zomer een zachtkabbelend vreedzaam riviertje, kan bij aanhoudenden regenval of bij plotseling smelten der sneeuw in winter of voorjaar in korten tijd snel wassen en zet dan de lage weiden, bosschen en wegen langs haar oevers onder water en stuwt haar troebele watermassa’s in snelle vaart voort, laat hier een laagje vruchtbaar slib bezinken, overdekt ginds de weiden met zand of spoelt den opgebrachten mest weg. Zoo arbeidt het stroompje voortdurend aan den opbouw van den bodem, doch verricht tevens door afslag der oevers vernielend werk. Ondanks beteugeling door den mensch stoort het zich weinig aan den uitgebakenden weg. In hooge mate is dit het geval op het Voele Broek ten Zuiden van het huis Singraven en op het terrein van Auskamp en Harseveld ten Noorden daarvan.
Uit Duitschland bracht het Dinkelwater allerlei zaden van wilde planten mee, die hier ontkiemden en het aanzijn gaven aan een rijke oeverflora. Zoo groeien er langs het water de blauwe aren van de Langbloem-Eereprijs (Veronica longifolia); hooger op is het rood van de Steenanjers (Dianthus deltoïdes), een karakterplant der droge oevers, en blauw van het Rondbladig Klokje (Campanula rotundifolia). De boorden van Dinkel en Omdinkel zijn rijk aan Zwanebloem (Butomus umbellatus), Pijlkruid (Sagittaria sagittifolia), Moeras-duizendblad (Achillea ptarmica) en Harig Wilgenroosje (Epilobium hirsutum).

Een geheel ander beeld vertoonen de zandgronden van het laagterras, die op vrij korten afstand de Dinkel begeleiden en o.a. ten Noorden van ‘t erve Schiphorst aan den dag treden. Van nature was deze bodem schraal, dikwijls met oerbanken (vandaar de Roode Maat bij Singraven); wij mogen aannemen, dat hij oorspronkelijk met heide, gedeeltelijk ook met eiken- en dennenbosch bedekt was. De mensch heeft echter de meeste dezer heidevelden, waarvan op ‘t gebied van Singraven achter ‘t Nieuwe Werk nog een restant ligt in zijn oorspronkelijken staat, ontgonnen tot dennenbosch, akkers en weiden; desniettegenstaande is het verschil tusschen deze gronden en de vruchtbaarder jongere Dinkelafzettingen ook voor den leek duidelijk te zien. De flora der zuivere zandgronden, armelijk in vergelijking tot die der weelderige Dinkeloevers, telt weinige vermeldenswaardige vertegenwoordigers. De bosschen van het Nieuwe Werk hebben een rijken ondergroei van Blauwe en Roode Boschbes (Vaccinium myrtillus en vitis Idaea).

Zoo is dan Singraven een gebied, waar men een groote schakeering in kort bestek vereenigd vindt. Oude loofbosschen, sappige weiden en door breede wallen van hakhout omringde meien, moerassen en kampen bouwland, dennebosch en heide, afgewisseld door schoone waterpartijen, vormen een geheel, dat men elders in Twente welhaast te vergeefs zoekt. Was het wonder, dat deze bevoorrechte streek reeds vroeg den mensch aanlokte? In het Voltherveld, op de hoogere heidegronden ten Westen van de groengronden langs de Dinkel, wijst alles op zeer vroege nederzettingen. Ontginningswerkzaamheden hebben voor en na tal van urnenscherven aan den dag gebracht, het laatst nog in 1929, doch helaas door gebrek aan belangstelling bij de eigenaren van den grond geen enkel gaaf exemplaar. Klaarblijkelijk lagen hier twee uitgestrekte urnenvelden, waarschijnlijk van een Protosaksischen stam uit het begin onzer jaartelling. Op nog oudere bewoners wijzen de grafheuvels in ‘t Voltherveld, waarvan een der laatste, welke door de ontginning gespaard was gebleven en schijnbaar nog vrij intact was, eenige jaren geleden ontgraven werd. Wel bleek toen, dat men hier te doen had met een grafmonument van het volk, dat men de Koepelgrafbouwers noemt, doch urnen werden niet gevonden, daar de heuvel sporen vertoonde, reeds vroeger omgewoeld te zijn. [4]

Na deze korte, uit den aard der zaak onvolledige inleiding ter orienteering van den lezer moge hier dan volgen, wat de oudste oorkonden ons omtrent Singraven en Denekamp leeren.

De bij Singraven gelegen boerschappen Denekamp (Daginghem), Beuningen (Baningi), Mekkelhorst (Míkílunhorst) en talrijke andere boerschappen in Twente worden tengevolge van het gelukkige toeval, dat binnen haar grenzen oude kloostergoederen lagen, reeds omstreeks het jaar 900 in de oudste hefling-registers der abdij Werden aan de Ruhr vermeld. [5] Singraven echter wordt pas in een oorkonde van ‘t jaar 1381 genoemd, [6] als men tenminste wil afzien van de iets vroegere, niet nauwkeurig gedagteekende, maar omstreeks 1370 te stellen vermelding in een memorie, die de Oldenzaalsche kanunnik Arnoldus Oustenink in de St.-Plechelmuskerk met een molt rogge “ex certa decima Zyngraven” stichtte. [7]

Die late dagteekening dezer eerste vermelding kan echter in geen geval als een bewijs tegen de hooge oudheid van Singraven gelden; veeleer wordt het slechts toevallige gemis eener oudere authentieke bevestiging volkomen goedgemaakt door een onaanvechtbaar getuigenis der taalwetenschap, die ons leert, dat de naam Singraven tot de oudste Germaansche woordvormingen behoort en slechts in zeer oude tijden kan zijn ontstaan. Het eerste bestanddeel van dezen naam is namelijk het woord “sin”, dat reeds in de vroege Middel- eeuwen uitgestorven is, stamverwant met het Latijnsche “sem-per”en “altijd”, “voortdurend”en in de verdere ontwikkeling zijner beteekenis “sterk”, “krachtig”, “groot”beteekent. Dit woord “sin”komt nooit als zelfstandig woord voor, maar slechts in enkele Oudgermaansche of, nauwkeuriger, Gothische, Oudnoorsche, Angelsaksische en Nederlandsche samenstellingen, welker beteekenis tengevolge van haar hoogen ouderdom reeds vele eeuwen geleden niet meer door het volk gevoeld wordt, zooals b.v. in “singrün”= altijd groen (Maagdenpalm) en Oudhoogd. “sinvluot”, Middelned. “sindvloed” = groote vloed. Hei is na het eerste duizendtal jaren volgens onze tijdrekening niet meer gebruikt voor nieuwe woordvormingen, [8] zoodat de naam Singraven vóór het jaar 1000 moet zijn ontstaan moet zijn ontstaan. De (het) Sin- (Syn-, Zin) graven beteekent derhalve “de groote graven”. Denzelfden droeg overigens ook een erf in de boerschap Klein Ringe bij Emlichheim in de Nedergraafschap Bentheim, hetwelk aan een grooten graven of waterleiding lag en daarvan zijn naam had ontvangen. [9]

Waar was nu de “groote graven”, die in ouden tijd aan den hof en het goed Singraven zijn naam heeft verleend? Men is aanvankelijk geneigd, aan de oude gracht te denken, die nog op het kadastrale plan van het huis Singraven van 1828-30 geteekend is, [10] en die tot aan haar demping in het jaar 1868 de openliggende noordzijde van het door de Dinkel gevormde schiereiland, waarop het huis Singraven ligt, afsloot. Deze veronderstelling blijkt echter onhoudbaar te zijn om twee gewichtige redenen: ten eerste, omdat deze voormalige gracht voor het front van het tegenwoordige huis Singraven pas in 1415 gegraven is, derhalve in een tijd, toen de naam Singraven reeds lang authentiek vaststond, en ten tweede, omdat die gracht al te kort was, dan dat men haar zelfs met den besten wil van de wereld met den naam “grooten graven”had kunnen aanduiden.

Daarom moet op het gebied van Singraven een andere graven van aan zienlijker lengte aanwezig zijn geweest, aan welken de naam “de groote graven”duizend en meer jaren geleden, toen het woord “sin”nog levend was en in samenstellingen werd gebruikt, met recht toegekend kon worden. En inderdaad vindt men zulk een graven bij Singraven en doet hij nog heden ten dage zijn ouden naam alle eer aan, hoewel hij zelf dezen naam reeds lang verloren heeft. Het is, om kort te gaan, de tegenwoordige Bijdinkel, Omdinkel of Omvloed, die in oude tijden den naam “de Singraven”heeft gedragen. Het bewijs voor deze bewering zal voomamelijk geleverd worden in het vierde hoofdstuk van de derde afdeeling, dat de Singraver molens behandelt; [11] voor heden is het slechts ons doel, aan te toonen, dat het huis en landgoed Singraven hun naam ontvangen hebben wegens hun ligging aan de Bijdinkel of den Omvloed, of, om het nauwkeuriger uit te drukken, wegens den voormaligen naam van dit water. Oorkonden in de gewone beteekenis van het woord zijn voor de levering van dit bewijs evenmin voorhanden, als ons bij het bewijs voor de hooge oudheid van den naam Sin- graven ten dienste stonden; maar zooals daar de taalwetenschap in staat was, de ontbrekende oude oorkonden te vervangen, evenzoo vervangen hier de oude veldnamen de ontbrekende schriftelijke berichten ten volle. Evenals zoo dikwijls op andere plaatsen het geval was, hebben ook hier die namen de herinnering aan lang vervlogen toestanden van den voortijd door alle eeuwen heen trouw bewaard.

Op den linker Dinkeloever, eenige schreden ten Westen van den molen en ten Noorden van de Omdinkel ligt aan den Molendijk een perceel, dat in de Taxatie van 1915 als no. 7, kadastraal als sectie G no. 1218 Denekamp is aangeduid en dat in vroeger tijden den naam de Hof gedragen heeft. Onder dezen naam komt dat perceel in de rekening van Singraven over 1561/62 voor met een jaarlijksche opbrengst aan geld van 3 dalers, zonder nadere opgave, waarvoor dit geld betaald is. [12] In de aanslagcedule of gespecificeerde berekening der waarde van Singraven, die den 28 Juni 1651 door de Bentheimsche beambten aan den landrentmeester Gerhard Sloet overhandigd werd, lezen we aan ‘t slot: “Huis, Hof, Gaardens, Jacht, Visscherien, Adelycke gerechticheit, Vicarij tot Denecamp en waare in selve Marcke – 4000Rxdlr.” “[13]De namen der hier genoemde eerste drie perceelen (Huis, Hof, Gaardens) verving Sloet in een geschrift van 1660, dat zijn aanspraken op grond van de aanslagcedule behandelde, door het begrip “Havesaet” [14]. In zijn repliek van 9 Februari 1659 beweerde Sloet, dat de Bentheimsche raad Arnold Gisbert Pagenstecher hem in December 1651 beloofd had, : dattet Huys, Hoff, Adelycke Gerechtigheid niet sullen worden gereckent”. [15] Nog den 8 Februari 1698 deed Gerhard Borchard Sloet, zoon van wijlen den landrentmeester Gerhard Sloet, aan de zoons van den overleden graaf Ernst Willem van Bentheim het verzoek “hem het huis Singraven met Hoff, Hoge en Lage, Lenderie neffens de Arven Avescamp, Sunderhuis, Schiphorst en de Leeuwe met adellijke gerechtigheid, jacht en visscherij gerechtelijk over te dragen. [16] Zelfs nog den 24 Mei 1824 wordt in een nauwkeurige lijst eigendommen der havezate Singraven genoemd : “de mate agter den Hof” [17] en bij den verkoop van Singraven in 1829 heet in de perceelsgewijze lijst de achter bovengenoemd perceel n° 1218 gelegen tegenwoordige Kweekerij “den Grooten Hof tegen het huis”. [18]

In de hier aangehaalde gevallen van 1651 tot 1829 wordt de hof zeer duidelijk van het huis Singraven onderscheiden en als een bijzonder en wezenlijk deel van de bezittingen genoemd, zonder dat omtrent zijn ligging ook maar het minste wordt medegedeeld. Daarentegen wordt men iets naders omtrent den hof gewaar uit een door Gerhard Sloet in 1659 op touw gezet gerechtelijk getuigenverhoor. Hier luidde het twee en dertigste vraagartikel:

“Oflte gethugen niet wel bewust, datt, daer nu den Hoff van het Zíngraven is, stondt vel eicken holdt ende bij den Heer Sloots tijd wechgehouwen is ?”

En het drie en dertigste vraagartikel:

“Offte oock niet van den Hoff aen beyden sijden langes d’omme Vloedt holdt gestaen ende noch staedt tott aen Schiphorsts Hecke langes den Dijck ?” [19]

Daarmede is de ligging van den hof nauwkeurig bepaald en kan er niet aan getwijfeld worden, dat de in de jaren 1651-1829 vermelde hof met den laatstgenoemden identiek is.

Laat ons nu de omgeving van dezen Hof wat nader opnemen. Het ten Westen aan den Hof grenzende perceel n° 25, kad. n° 1171 sectie G Denekamp is thans weiland, maar het heet nog “de lage gaarden”(’n lèègen gooren) en is daarom als de eertijds bij den Hof behoorende tuin te beschouwen. De achter den Hof langs de Dinkel liggende perceelen n° 61 en 62, kad. n° 1216 CH 1215, dragen nog heden den naam “Achterhof”. Behalve den Hof met zijn naaste omgeving en de Achterhof was er echter nog een “Voorhof voor het Huis”, die tot in Sloets tijd (1652) als weide diende voor de paarden der boeren die naar den molen voeren. [20] Uit deze gegevens mogen wij opmaken, dat ded Voorhof bij de molens aan den Molendijk gelegen was.

LAAGVEENVORMING IN DEN BEUGELSKAMPER MORS
Landschap aan rand van de “Leide”, met lischdodden-, elzen- en wilgenvegetatie.
Opname januari 1934.

Deze conclusies zijn belangrijk voor een juist begrip der koopakte van 6 December 1651, bij welke graaf Ernst Willem van Bentheim aan Gerhard Sloet, diens vrouw en erfgenamen “het Adelycke goet Singraven met die huizen, hoven, landerijen, molens, holtgewas, potegront, visscherien, Jacht ende andere gerechtigheit, mitsgaders de vier Erven ofte Meyerhoven Avestkamp, Schiphorst, Sonderhuis ende Leeuwe”met hun toebehooren verkocht. [21] Uit de vergelijking met de drie boven aangehaalde stukken van 1651-1698, waarin “Huis, Hoff”etc. als onderdeelen van het verkochte geheel aangeduid worden, blijkt, dat het beslissende koopcontract van 6 December 1651 niet zonder bedoeling het meervoud hoven in plaats van hof gebruikt, om met de nauwkeurigheid, die voor zulk een stuk vereischt wordt, ook den Achterhof en den Voorhof mede in den verkoop te begrijpen. Het document veronderstelt het bestaan, de namen en de saamhoorigheid dier drie hoven als bekend, en ook uit de betrekkelijke ligging dezer drie hoven blijkt zonneklaar, dat zoowel de Voorhof als de Achterhof hun naam ontvangen hebben van de omstandigheid, dat zij voor en achter den Hof lagen.

Al hadden we nu ook verder niets kunnen opdiepen, dan zou toch alleen de constateering van de drie nauw met elkaar verbonden en bijeenbehoorende veldnamen Hof, Achterhof en Voorhof voor ieder, die wat grondiger studie van de veldnamen heeft gemaakt, ruimschoots voldoende zijn, om’het voormalige bestaan van een havestede (saalstede, curtis) met de bijbehoorende ruimte voor het bedrijf op den Hof en diens toebehooren volledig te bewijzen. Om een gelijksoortig geval uit de omgeving van Singraven aan te halen : Gedurende vele tientallen jaren was men niet meer in staat, op het terrein ook maar de geringste sporen van het voormalige huis Harseveld te ontdekken. Uit de stukken kan worden opgemaakt, dat dit huis in 1840 aan den toenmaligen eigenaar van Singraven voor afbraak verkocht is. [22] Raadpleegt men een kadastrale kaart van het landgoed Singraven, dan ziet men, dat de sinds 1923 beboschte perceelen 109 en 110 van Harseveld, kad. n° 1244 en 1245, sectie G Denekamp, tegenwoordig nog de namen Hooge Hof en Lage Hof dragen, en dat het daarachter liggende perceel 107, kad. n° 1251, sectie G Denekamp, Achterhof heet. De ingewijde zal dan zonder aarzelen zeggen : Hier moet het huis Harseveld gestaan hebben, en hij zal in dit geval in de gelukkige omstandigheid zijn, uit de kadastrale opgaven in de stukken betreffende den verkoop van 1840 te kunnen bewijzen, dat het voormalige “Edelmanshuys”van Harseveld inderdaad op de boven genoemde perceelen, en wel op perceel kad. n° 124.4 heeft gestaan op een plek, die thans nog “de Plaats” heet. [23]

Dat ook op den Hof bij den Omvloed of Bijdinkel eertijds een vrij aanzienlijk huis of heerenhuis heeft gestaan, worden wij gewaar uit de boven vermelde Informatie van 1659.
Het vier en dertigste vraagartikel, dat aan de getuigen werd voorgelegd, luidt:

“Oflte niet voor Herman van Weleveldts Huys Holdt gestaen heefft dat den Heer Sloot ten dele wechgehouwen, ende noch aldaer enich holdt stae ?”

en het zes en dertigste vraagartikel:

“Off de beesten niet mede van daer op den potegrundt van Herman van Welevelts gaerden [24] langes de Dinckel gaen weyden ende van daer in den Achterhoff offte beukenbosch als mede onder de telgen, so den Amptman van den Grave achter het busch in een weyde gepoten heefft, ende van daer door de Dinckel in ‘nije mathe, waer van een groot gedeelte mede potegrundt is, ende met bomen bepotet, gaen weyden?” [25]

Dientengevolge kan het huis van Herman van Weleveld alleen op den Hof hebben gestaan.

Wie was nu deze Herman van Weleveld? Naar zijn naam te oordeelen, behoorde hij tot een der voornaamste adellijke families van Overijsel, doch in de gedrukte bronnen, die mij ter beschikking stonden, wordt hij slechts één enkel maal genoemd en wel in een korte aanteekening, welke zegt, dat op 16 Maart 1644 Herman van Weleveld namens Jan van Welvelde toe den Diepenbroeck de Hachmeule op Joan van Laar en diens vrouw getransporteerd heeft. [26] Jan van Weleveld, voor wien Herman hier als gemachtigde optreedt, was 19 September 1641 met Agnes Florentina van Oer gehuwd en daardoor de zwager van Gerhard Sloet geworden, die sinds 15 Juni 1634 met Johanna Florentina van Oer tot Buckhorst, de oudere zuster van Agnes, gehuwd was. [27] Jans vader, ]oost Hermanszoon, had een broer ]ohan, wiens kinderen alle bekend zijn, maar een Herman is daar niet bij. [28] Daarentegen liet de kort voor 1626 overleden Joost behalve zijn zoon Jan en een gehuwde dochter ook nog minderjarige kinderen na, wier voomamen niet genoemd worden. [29] Dat een dezer kinderen Herman heeft geheeten mogen wij met vrij groote zekerheid opmaken uit het feit, dat de vader van Joost eveneens Herman heette.

Nu treffen wij in de Singraver stukken een Herman van Weleveld aan die in de jaren 1646-1648, 1650 en 1651 als plaatsvervanger van den land: rentmeester Gerhard Sloet kwitanties voor gedane betaling der jaarlijksche rente van 5 goudgulden uit Singraven uitschreef. [30] Dezelfde Herman van Weleveld legde 16 December 1653 als pander van Twente namens den landrentmeester van Twente voor den hofmeier van den hof Ootmarsum keurnooten of bijzitters een verklaring af betreffende den verkoop van het onder den hof Ootmarsum behoorende kamerling-goed Alerink te Denekamp aan Johan Pott. [31] Nog den 2 Mei 1664 en den 1Mei 1665 fungeerde Herman als vertegenwoordiger van Sloet op de holtingen der Marke Noord-Deurningen. Derhalve is Herman als ambtenaar bij het rentambt Twente onder Sloet werkzaam geweest en heeft hij zijn chef herhaalde malen in dienstzaken vervangen. Bovendien was hij in 1673/79 plaatsvervanger van den goedsheer Gerhard Sloet bij besprekingen over kerkelijke zaken met den predikant. [32] Hij moest daarom bij den landrentmeester wonenen om deze reden heeft Sloet hem na den aankoop van Singraven in 1652 het oude huis op den hof Singraven als woning ter beschikking gesteld. Al deze omstandlgheden maken het waarschijnlijk, dat Herman een jongere, niet met aardsche goederen gezegende broer van Jan van Weleveld, Sloets zwager, is geweest en dat Sloet hem om deze reden bij zich heeft genomen en hem de aanstelling tot pander van Twente bezorgd.

Van Hermans zoon en erfgenaam Werner van Weleveld zegt het kerkeboek van Denekamp, dat hij van 1676-84 driemaal gehuwd is geweest en ook het markeboek van Noord-Deurningen noemt hem . Zijn zuster Catharina huwde 13 November 1681 met Jacob Bloemendael uit Zwolle, die in 1684 schoolmeester te Delden was. [34] Op 11 November 1672 verkochten de gemeene boermannen van Noord-Deurningen met consent van den holtrichter en de goedsheeren een hoek veengrond voor 30 car. gld. aan Werner Welvelt en diens vrouw Styne, en deze verkoop geschiedde “upt Singraven ten huese van Wernaer Welvelt“. [35] “Dat dit huis van Wemer hetzelfde is geweest als dat van Herman van Weleveld, zal wel niet betwijfeld kunnen worden. Ongetwijfeld heeft hij te zijnen huize een herberg gehouden, [36] die hem wegens haar ligging bij den watermolen een behoorlijk bestaan zal hebben opgeleverd. Nog in 1707 wordt hij als eigenaar van een stuk land op de Haar genoemd. [37]

Na Werner Welvelt moet Berent de Leeuwe of, zooals hij zelf schreef, van Leuen (Leven) het huis bewoond hebben, want de huwelijksvoorwaarden tusschen Jan Cuypers uit Noord-Deurningen en F enneken Oppencate uit Volte zijn “gedaan bij den Huyse Singraven ten huyse van Berent Leven, den 8 October 1729” en onderteekend o.a. door Gherydt ter Schiphorst als oom van dye bruydt”en Baerendt van Leuen als getuige”. [38] Berend de Leeuwe was echter van 1704 af langen tijd jager op Singraven en schijnt later werkbaas of iets dergelijks te zijn geweest. Hij fungeerde nog in 1762 op 93-jarigen leeftijd als getuige [39] en zal dus langer dan een halve eeuw het huis hebben bewoond, dat naar hem in 1762 en nog in 1834 het Leeuwenhuis genoemd werd. Het bewijs voor de identiteit van dit Leeuwenhuis en den ouden Hof van Singraven zal later in een ander verband geleverd worden. [40]

Dit huis nu kunnen wij met volle zekerheid als de oude havestede of curtís beschouwen.
Om haar ligging bij den Singraven of Grooten Graven is ze reeds duizend jaar geleden in den volksmond zoo genoemd, om daama als het ware “officieel”den naam “ten Singraven” te ontvangen en haar eigenlijken naam te verliezen. Waarschijnlijk hebben voor deze naamswisseling reeds eeuwenlang op den Hof Saksische edellingen gewoond en hun saalhof naar hun stamvader als heros eponymos genoemd. Van de latere benamingen moet in elk geval de vorm “ten Singraven”als de oorspronkelijke en eenig juiste beschouwd worden. Want een huis is immers geen graven, al ligt het ook aan een graven; daarentegen kan het zeer goed om zijn ligging aan een graven “ten graven”genoemd worden.

Voor het tegenwoordige huis Singraven past deze oude naam om de bovengenoemde redenen volstrekt niet; des te beter voor het huis van Herman van Weleveld of den ouden hof Singraven,die met zijn hovesaat, zijn Achterhof en Voorhof, zijn tuinen, akkers (zaailanden), weiden en hooimaten, van welke het eerst de Roode Maat, de Molenbreeden en de Ossenweiden genoemd worden, midden tusschen de bijbehoorende meierhoeven Schiphorst en Auskamp (Avestkamp) die ten Noorden, en Sonderhuis benevens het erve de Leeuwe (dat pas omstreeks 1480 aan Singraven gelomen is) die ten Zuiden van den Hof lagen. Aanvankelijk zullen de drie eerstgenoemde erven wel met den Hof één geheel hebben uitgemaakt.

Wij zullen later, bij de geschiedenis van den bouw van Singraven, nog iets over dezen ouden Hof ten Singraven mededeelen. [41] Ook over het verband tusschen dien hof en het graven van den Grooten Graven (Singraven) of de Omdinkel zullen wij beter bij de geschiedenis der Singraver molens kunnen spreken. [42] De omstandigheid evenwel, dat deze havestede zoo oud en aanzienlijk is geweest, doet de vraag oprijzen, of de Hof (in ‘t Latijn de curtis) ten Singraven misschien de hoofdhof der marke en boerschap Denekamp is geweest en of dien hof dientengevolge het erfmarkerichterschap der marke Denekamp van ouds toekwam.

Zooals bekend is, hebben de Saksen, die omstreeks 450 n. Chr. Twente in bezit namen, [43] hun oude instelling der marken naar het door hen veroverde land overgebracht. Het bouwland werd onder de vrije mannen als persoonlijk eigendom verdeeld; daarentegen werden bosch, weide, heide en onland onder den naam markegrond tot een gemeenschappelijk eigendom der in een bepaald gebied, de zoogenaamde boerschap, gevestigde eigenaren van hoeven en boeren (markegenooten) gemaakt. Ook stelden zij jaarlijksche vergaderingen of holtingen dezer markegenooten in, waar gemeenschappelijk beraadslaagd werd over alle aangelegenheden, de gezamenlijke of gemeene marke betreffende, onder voorzitterschap van den eigenaar der grootste en voornaamste hoeve als erfelijk markerichter. [444]

Van de om Singraven gelegen marken behoorden de marken Denekamp en Noord-Deurningen tot het gericht Ootmarsum, de marke Beuningen daarentegen tot het gericht Oldenzaal; als boerschappen behoorden zij sedert de invoering van het Christendom in de achtste eeuw respectievelijk tot de oude parochiekerken van Ootmarsum en Oldenzaal, tot zij alle drie in het midden der XIIe eeuw van deze moederkerken gescheiden en tot een zelfstandige parochie Denekamp vereenigd werden. Maar ook toen nog (tot zelfs in de XVIIIe eeuw) bleven zij onderhoudsplichtig aan de respectievelijke moederkerken. [45] Het nieuwe kerspel Denekamp schijnt volgens een bisschoppelijk formulier (oproeping tot de klaring) van 1385 ook een eigen rechter te hebben gekregen. [46] Doch dit richterambt moet spoedig daarna weer opgeheven zijn en de vroegere toestand hersteld, daar sedert de XVe eeuw alle gerechteijke aangelegenheden der drie boerschappen voor de landgerichten te Ootmarsum en Oldenzaal behandeld zijn. [47] De voormalige gerichtsplaats van Denekamp, zoolang hier een gericht bestond, zal bij het huis, of liever de hof Singraven hebben gelegen, want nog in het jaar 1532 wordt van de “maelstede omtrint den Singraven” gewag gemaakt [48] en ook hierin mogen wij een bewijs voor de hooge oudheid van dezen hof zien.

Wat nu de marke en boerschap Denekamp betreft, is het duidelijk, dat beide naar een ouden hoofdhof genoemd zijn, welks naam in zijn oudsten vorm Daginghem, later Danighem en Degeninghem luidde en dan in zijn verdere ontwikkeling nog op ongeveer 40 varianten, meest van orthographischen en onbeduidenden aard, kan bogen. Over de afleiding en verklaring van den naam Daginghem = Denekamp is veel geschreven en gewreven; de verklaring Daginghem = Dinkelhoeve, die door den heer W. L. S. Knuif, pastoor te Denekamp, in 1918 is beproefd, moet worden verworpen, [49] eveneens de door F. A. Hoefer voorgestelde uitleg : dene, dane = laagte. [50] Waarschijnlijk gaat de naam terug op Dago, de afkorting van een Germaanschen voomaam (misschien van Dagobert) met den gewonen patronymicumsuitgang ing, en zal Daginghem beteekenen : woonplaats (heim) van Dago’s nakomelingen.

DE WILDE WEIDEN IN HET VOELE BROEK.
Opname januari 1934.

De oude hoofdhof der boerschap en marke Denekamp was de Scholtenhof te Denekamp, die reeds vroeg, blijkbaar tengevolge van schenking door een Duitsch keizer uit het Saksische huis, te zamen met eenige andere erven in de omgeving in bezit is gekomen van het adellijke jufferenstift Metelen bij Burgsteinfurt, hetwelk in 889 door een aan het Ottonische keizershuis vermaagschapte dame gesticht is. Den 27 Juli 1654 werd de Scholtenhof wegens het dreigende gevaar van verbeurdverklaring door de Staten van Overijsel door de abdis Agnes Anna von Ketteler aan Wolter Voet tot Beugelskamp verkocht en 12 April 1655 gerichtelijk overgedragen. [51] De grove en smalle tiende over dezen hof was een Stichtsch leen. [52] Nog in de jaren 1820-37 komt deze hof onder den naam van Scholten Erve als een in de marke Denekamp gewaard onderdeel van het huis Beugelskamp voor, [53] doch in de tweede helft der XIXe eeuw is het eenige malen van eigenaar verwisseld, terwijl het door verkoopingen aanmerkelijk is ingekrompen. Van het in ‘t Zuiden van ‘t dorp ± 200 m. van de kerk gelegen huis is niets meer over; op de minuutkaart van het kadaster (1829-30) is het nog te vinden als sectie G n° 649. Alleen de veldnamen Scholten gooren en Scholtenkarnp herinnneren thans nog aan den ouden hoofdhof van Denekamp. [54] Volgens een getuigenverklaring van 18 November 1812 was het gewoonte, dat in de eertijds gereformeerde, sedert 1809 katholiek geworden parochiekerk des middags om half twaalf geluid werd, wanneer de Beugelskamper boer rogge maaide. [55] Mr. ter Kuile merkt hierbij op, dat hiermede de boer van het vroeger aan Beugelskamp behoorende Scholtenerve bedoeld wordt, en dat dit gebruik verklaard wordt door den invloed, dien het huis Beugelskamp vroeger op de kerkelijke aangelegenheden van Denekamp uitoefende. In werkelijkheid echter staat de oorsprong dezer gewoonte niet in het minste verband met het huis Beugelskamp, maar gaat zij uitsluitend terug op het stift Metelen als eigenaar van den Scholtenhof te Denekamp en op den toonaangevenden invloed van het stift Metelen op het dorp Denekamp, dien we beneden nog nader zullen bespreken.

De hier voor den eersten keer aan ‘t licht gebrachte bijzonderheden uit de geschiedenis van den Scholtenhof te Denekamp waren den uitnemenden onderzoeker van het Overijselsche markewezen Mr. G. A. J. van Engelen van der Veen onbekend, toen hij als zijn gevoelen te kennen gaf, dat het erfmarkerichterschap van de marke Denekamp oudtijds verbonden zou zijn geweest aan den Hof te Denekamp, die in lateren tijd niet meer voorkomt, en vermoedelijk met Singraven identiek was. [56] Het eerste vermoeden is juist; tot het tweede, dat intusschen door de boven vermele feiten weerlegd is, werd de onderzoeker blijkbaar gedrongen door de volkomen op zijn plaats zijnde overweging, dat van de 15 (ten slotte maar 13) erven, die een ware of uitsluitend recht van gebruik in de marke Denekamp bezaten, geen enkel zich ook maar in de verte met Singraven in beteekenis kon meten en dat Singraven om deze reden de hoofdhof der marke en zetel van den markerichter moet zijn geweest. Bij gemis van oude bescheiden en voornamelijk door de verdwijning van het oude markeboek (vóór 1797) van Denekamp is het lastig, in de kwestie van het erfmarkerichterschap van Singraven een definitief oordeel te vormen. Waarschijnlijk is de abdis van Metelen als goedsvrouwe van den Scholtenhof aanvankelijk erfmarkerichtersche geweest en is zij dat eeuwenlang gebleven. Van af de XVe eeuw, zoo niet vroeger, is zij langzamerhand uit deze positie verdrongen, doordat de eigenaar van Singraven eerst de alterneerende en dan de overheerschende bekleeding van het markerichterschap aan zich wist te trekken.

Deze ontwikkeling is zeer aannemelijk, als men bedenkt, dat Singraven reeds in 1382 van de vijftien waren der marke niet minder dan vijf, namelijk Singraven, Avestkamp, Schiphorst, Sonderhuis en de Loyne bezat, waar omstreeks 1480 nog de Leeuwe en na 1516 het Bentheimsche erf Eekman bij kwamen, zoodat Singraven over bijna de helft aller waren beschikte, terwijl Metelen slechts de ééne ware van den Scholtenhof bezat. Men moet daarom wel aannemen, dat de machtsverhouding tusschen Metelen en Singraven vroeger anders en voor Metelen gunstiger is geweest.
Metelen heeft zich zelf verzwakt, door een groot gedeelte van de onder den Scholtenhof behoorende landerijen tot stichting van het dorp Denekamp af te staan toen de vorming van het kerspel en de bouw der parochiekerk aanleiding hiertoe gaf. Zooals gestijds bij de stichting van steden en dorpen de gewoonte was, werden door den eigenaar der gronden aan de handwerkslieden en handelaars, die bereid waren er zich te vestigen, de noodige huisplaatsen (areae) tegen een kleine recognitie, de zoogenaamde worttinsen (denarii areales) ter beschikking gesteld. [57] De inwoners van het zoo ontstane dorp, de dorpelingen, werden er door de van ouds gerechtigde markegenooten niet voor vol aangezien en bleven tot aan de markeverdeeling in de XIX° eeuw van het gebruik der gemeene marke zoo goed als geheel buitengesloten.

Het ontstaan van het dorp Denekamp was een noodzakelijk gevolg van de omstandigheid dat regelmatig op Zon- en feestdagen de bewoners der drie tot een kerspel vereenigde boerschappen bijeenkwamen om de kerk te bezoeken en deze gelegenheid te baat namen, om gebruiksvoorwerpen te koopen en te verkoopen, onderling en bij de handelaars, die door het verkeer aangelokt werden. Daar het dorp om de kerk, en wel, zooals men naar analogie met alle gelijksoortige gevallen moet aannemen op het terrein van den meest nabijwonenden grootgrondbezitter, den Scholtenhof, is ontstaan, ligt het voor de hand, dat ook de kerk op grond van den Scholtenhof gebouwd is en dat daarom het stift Metelen als eigenaar van dezen hof de collatie der pastoorsplaats of tenminste een overwegenden invloed op de kerk heeft bezeten. Over het collatierecht ontbreekt het ons aan oudere berichten, maar dat de hof Scholte te Denekamp bepaalde eererechten heeft genoten, en een bevoorrechte plaats bij de kerk ingenomen, blijkt uit de boven aangehaalde overlevering van het middagluiden, als op den Scholtenhof rogge werd gemaaid.

Zoo zijn waarschijnlijk de abdissen van Metelen, van wie heden geen mensch in Denekamp ook maar het minste weet, de stichteressen der kerk en van het dorp Denekamp geweest. Tot aan het jaar 1410 heeft het stift Metelen zijn rechten in het verafgelegen Denekamp trachten te handhaven, door Westfaalsche ridders met de voogdij over den hof te Denekamp te beleenen. Van den laatsten dezer Stiftsvoogden, Johan Sobbe, kocht het stift in 1410 de voogdij terug [58] en stelde sindsdien den hof onder het beheer van den stiftsambtman te Metelen. Niettegenstaande het boven genoemde verlies aan grond was de hof toch nog zoo groot gebleven, dat hij gedurende de jaren 1523-45 jaarlijks vier en twintig mud pachtrogge, Zwolsche maat, kon geven. [59]

Aan de stichting van het dorp en de kerk te Denekamp heeft echter nog een andere grootgrondbezitter medegewerkt, namelijk de bisschop van Utrecht, eigenaar van het erve Alerdink (Alerink, Boerrichter, Pott), [60] behoorende onder den hof Ootmarsum, en als leenheer van het met Singraven nauw verbonden erve de Loyne. Toen namelijk Johan van Langen en zijn vrouw Johanna Hundenberg in 1505 hun leengoed Singraven aan Frederik van Twickel verkochten, zonderden zij o.a. hun Hondenbergschen tins en tiende uit het dorp Denekamp van den verkoop uit en hielden hem evenals het leengoed de Loyne voor zich zelf. [61] Vermoedelijk worden met dezen tins en tiende de worttinsen van huissteden op voormalig bisschoppelijk terrein bedoeld en zijn die wurthgelden een oud recht geweest van de Loyne, welk erve de Hundenbergs sedert 1398 met Singraven van den Utrechtschen bisschop in leen hadden. Is dit het geval, dan moet de bisschop, die immers bij de stichting van kerspel en kerk een beslissende stem had, den afstand van landerijen uit zijn leengoed de Loyne voor de stichting van het dorp Denekamp bevolen of in elk geval toegestaan hebben, en de leenman van de Loyne kon ten opzichte van de kerk voor zich zelf op een gelijksoortige positie aanspraak maken, als den Scholtenhof en dus ook de abdis van Metelen toekwam.

We zien dus reeds vroeg ook in parochie en dorp Denekamp hetzelfde dualisme, dezelfde tegenstelling tusschen twee hoofdhoven, als wij reeds in de kwestie van het erfmarkerichterschap hebben leeren kennen. Dit dualisme, dat later nog door confessioneele tegenstellingen verscherpt werd, kenschetst en beheerscht de geheele oudere geschiedenis van Denekamp tot aan het einde der XVIII° eeuw toe. Want in de plaats van het stift Metelen trad na den aankoop van het Scholtenerve van Denekamp in 1654 het tot dusver onbeteekenende huis Beugelskamp, welks eigenaars zich in een onvermoeiden, met verbittering gevoerden strijd tegen hun buren op Singraven ten slotte uitputten en ten gronde richtten.

Hoofdstuk II
Singraven als een leen van het Sticht Utrecht tot aan den afstand door de van Awicks in 1398

Na den langdurigen oorlog, waardoor de F rankenkoning Karel de Groote sedert 772 het volk der Saksen tot onderwerping en, zij het ook uiterlijke, aanneming van het Christelijk geloof dwong, streden de Saksen uit Twente te zamen met hun stamgenooten en ondergingen met hen het harde lot van overwonnelingen. De goederen der edelingen en vrije boeren, die in den oorlog waren gevallen, uitgeweken of wegens hun hardnekkig verzet tegen de geboden van den veroveraar verdacht waren, werden verbeurd verklaard en als staatsdomein of koningsgoed onder beheer van een koninklijk ambtenaar gesteld, die onder den titel van graaf het land Twente te besturen had, dat van een Saksische gouw in een Frankisch graafschap was veranderd. Het zoo ontstane rijke koninklijke goed is daama door de Karolingen en hun opvolgers, de Duitsche koningen en keizers uit de Saksische en het Frankische of Salische huis geheel en al gebruikt voor schenkingen aan begunstigde kloosters, zooals Essen, Werden, Vreden en Metelen, maar in ‘t bijzonder aan den bisschop van Utrecht . Op deze wijze zal ook de oude Saksische edelhof ten Singraven in bezit van den bisschop van Utrecht zijn gekomen.

Tegelijk viel bij het verval van de Karolingische wetgeving in de graafschappen, dat algemeen in het Duitsche rijk intrad, het graafschap Twente in verscheidene deelen en afzonderlijke heerlijkheden uiteen. Daama echter gelukte het aan het sticht Utrecht, aan hetwelk reeds in de Xe eeuw door bisschop Balderik uit het Kleefsche gravenhuis een deel der graafschap Twente met de hoofdplaats Oldenzaal was geschonken , langzamerhand de oppermacht over de rest van het graafschap Twente of Goor en over de verschillende heerlijkheden met uitzondering van Almelo, te herwinnen . Deze toestand was ongeveer in het begin der XIVe eeuw bereikt.

Van hun door schenkingen, erflatingen, aankoop en oorlog verworven uitgestrekt grondgebied in Twente lieten de bisschoppen hun zeven groote hoven Ootmarsum, Oldenzaal, Bome, Delden, Weddehoen, Goor en Kagelink met talrijke hofhoorigen, kamerlingen en hofvrijen door hofmeiers onder toezicht van den landrentmeester van Twente beheeren . De overige hoven en erven daarentegen verleenden zij, voornamelijk om militaire redenen, aan edelen of aan oorspronkelijk onvrije dienstmannen of ministerialen, met de verplichting om krijgs- en hofdiensten te verrichten en tegen voldoening van het heergewaad of herwadium, een vast bedrag, bij beleening te voldoen. Tengevolge van de snel haar beslag krijgende erfelijkheid dezer leenen en de door langdurige oorlogen en slechte administratie veroorzaakte nijpende geldzorgen der bisschoppen veroverde deze riddermatige leenmanschap, die ondanks uiteenloopende afkomst door militairen korpsgeest tot een eenheid samengesmolten was, weldra zulk een machtige positie in het openbare leven des lands, dat zij den landsheer geheel boven ‘t hoofd groeide. Niet alleen verwierf deze adel medezeggingschap bij de beslissing over alle aangelegenheden des lands, maar ook allerlei voorrechten op het gebied van belasting- en rechtswezen, in de eerste plaats vrijdom van schattingen en een forum privilegiatum.

Toen het in Nedersticht (Utrecht) en Oversticht (Overijsel en Drente) verdeelde bisdom na het midden der XIV° eeuw door den weerspannigen en roofzuchtigen leenadel in heillooze verwarring was gebracht, herstelde eindelijk de energieke bisschop Florens (Floris) van Wevelinghoven, die in 1379 door paus Urbanus VI van Munster naar Utrecht verplaatst was, eenigszins de orde. Hij liet daarna in de jaren 1381-87 evenals hij zulks reeds vroeger in het bisdom Munster had doorgevoerd, tot,betere handhaving zijner landsheerlijke en leenheerlijke rechten, voor het eerst een lijst van bisschoppelijke leenmannen, een leenboek, aanleggen. Ook liet hij eeii judiciaal of protocol opstellen van de klaringen of zittingen van het hof van appel in Overijssel, waarin behalve de bisschop ook de ridderschap en de drie grote steden, Deventer, Kampen en Zwolle waren vertegenwoordigd.

Aan deze omstandigheid hebben wij de oudste en tot dusver bekende authentieke berichten omtrent Singraven te danken. Maar deze zijn helaas zoo karig en verward, dat zij den onderzoeker voor de moeilijkste raadselen plaatsen . Het gaat hier om de volgende notities in het judiciaal en in het leenboek van bisschop Floris van Wevelinghoven.

I. “Eodem die Wigboldus die Kale recepit primum signum agendo contra bona, dicta die Syngreve, cum omnibus suis attenentiis in territorio Twentie sita, pro IIIC scutis veteribus, contra dominum Fredericum de Hekeren pro XXX scutis veteribus et contra Godofricum de Hekeren pro C scutis veteribus”.

Hetgeen aldus vertaald moet worden: Denzelfden dag (28 Maart 1381) heeft Wigbold de Kale zijn eerste wasteeken genomen in zijn eisch van 300 oude schilden tegen de met al hun toebehooren in het landschap Twente gelegen goederen genaamd die Syngreve, in zijn eisch van 30 oude schilden tegen Heer (= ridder) Frederik van Hekeren, en in zijn eisch van 100 oude schilden tegen Godfried van Hekeren.

Veertien dagen later nam hij overeenkomstig wettelijk voorschrift het tweede wasteeken tegen dezelfde gedaagden. Van het derde wasteeken, dat hij den 24 April had behooren te nemen, wordt geen melding gemaakt; daarentegen verscheen den 9 Mei, op den te Kampen gehouden hofdag van den bisschop, Johannes van Zoestel voor de goederen de Singrave, te weten (videlicet) voor het vruchtgebruik zijner echtgenoote, en werd hij vrijgesproken, daar de eischer Wigbold niet verschenen was.

Uit de eerste zeer onduidelijke opgave van het judiciaal wilde J. van Doorninck, die omstreeks 1850 rijksarchivaris in Overijsel was, de gevolgtrekking maken, dat Frederik en Godfried van Hekeren in 1381 waarschijnlijk eigenaars van Singraven waren . Met deze vermoedens zou men zich slechts kunnen vereenigen, als de eisch van Wigbold gericht ware geweest tegen het goed Singraven voor drie honderd oude schilden, namelijk (videlícet) tegen Frederik van Hekeren voor twee honderd oude schilden en tegen Godfried van Hekeren voor honderd oude schilden. Nu wordt echter de eisch tegen Singraven op drie honderd, die tegen de beide Van Hekerens te zamen op slechts honderddertig oude schilden aangegeven. Derhalve kan men daaruit alleen opmaken, dat van deze gecombineerde drievoudige vordering het eerste gedeelte tegen Singraven en de twee andere gedeelten tegen de beide Van Hekerens gericht waren. Doch men mag er niet uit afleiden, dat deze beide edelen ook wegens de uit Singraven gevorderde drie honderd oude schilden waren aangesproken.

Men moet er ook ter dege op letten, dat de eisch, wat het eerste punt betreft, volstrekt niet tegen een bepaalden eigenaar van Singraven gericht was, doch tegen het goed in ‘t algemeen. Want daaruit volgt, dat er in 1381 geen erkende, wettelijk voor schulden aansprakelijke eigenaar van Singraven bestond, maar dat het eigendomsrecht in die dagen twijfelachtig of betwist moet zijn geweest. Dit wordt ook bevestigd door het feit, dat in het verdere verloop van de procedure een vrouw als vruchtgebruikster en rechthebbende van Singraven optreedt, die haar recht daartoe alleen kan verkregen hebben, omdat zij de weduwe van den laatsten legitiemen eigenaar van Singraven was. Daar deze weduwe in 1381 als vrouw van Johan van Zoestel optreedt en dezen tweeden echtgenoot heeft belast met de verwering tegen den eisch, die tegen het goed Singraven was ingesteld, moet haar eerste man, de eigenaar van Singraven, op zijn laatst in April 1380 zijn overleden. Al kan dus ook uit de aanteekeningen van het judiciaal geen recht of aanspraken der beide Van Hekerens op Singraven worden afgeleid, toch kan men, aangezien Wigbold zijn eisch tegen Singraven met zijn vorderingen op de beide Van Hekerens deed samengaan, niet ontkennen, dat de een of andere verhouding tusschen de Van Hekerens en Singraven heeft bestaan. Van welken aard deze verhouding is geweest, kan men uit het volgende vermoeden.

II. Op een lijst der Utrechtsche leenmannen in Salland , “geschreven vóór 1 Januari 1383, komen de volgende beleeningen voor:
a) Everts vrouw van der Ese houdt in leen Hondeborch, (vele andere leengoederen in Twente, de vrijheid der heerschap van Almelo, den watermolen te Rijssen, den hof te Lindelo) en den Singraven.
b) “Griet (die) Singravens wijf was” houdt in leen het goed te Singraven met toebehooren en stelt als haar voogd (mombar) aan Jan van Soestele, die voor haar hulde doet, d.i. den leeneed aflegt.
c) Godert Singraven houdt in leen het goed te Singraven in Twente, den Overscamp, de Loyne, de grove en smalle tiende over Wolbertinch en Rotgerinch in Dulre (Dulder).

De in de eerste dezer drie beleeningen genoemde Evert van der Ese (Eze) droeg ook den naam Van Hekeren; hij was een broer van den reeds genoemden Frederik van Hekeren en door zijn huwelijk met Beatrix (Bate) de erfdochter van Arnold III van Almelo, van*± 1360 tot 1400 heer van A1melo . Men mag daarom wel aannemen, dat het volgens het judiciaal te vermoeden verband tumchen de Van Hekerens en Singraven hierdoor verklaard wordt. Het is nu de vraag, op grond van welke aanspraken op de erfenis ter eene zijde Beatrix van Almelo en ter andere zijde twee leden van het geslacht Singraven hun beleening met Singraven erlangd hebben.

Voorop zij gesteld, dat in ‘t algemeen zulk een beleening van drie verschillende partijen met een en hetzelfde goed slechts dan kon geschieden als na den dood van den laatsten rechtmatigen vazal geen directe leengerechtigdd erfgenamen (d.i. kinderen) aanwezig waren en zich meer of minder gelijkgerechtigde familieleden van den overleden leenman bij den leenheer hadden aangemeld om de beleening te ontvangen. In dit eval was de leenheer gewoon alle pretendenten onder voorbehoud der rechten van derden (salvo jure cuiuscunque voorloopig te beleenen en de definitieve bellening te verdagen, tot de uit leenmannen bestaande leenbank (leenhof) uitspraak zou hebben gedaan.

Daarnu Grete (Griet) in het judisciaal vruchtgebruikster van Singraven en vrouw van Johan van Zoestel wordt genoemd en zij in het leenregister als weduwe van Singraven met haar met haar momboor en tweeden echtgenoot Johan van Zoestel voorkomt, is het duidelijk dat zij de vrouw van den overleden laatsten leenman moet zijn geweest. Even zeker blijkt uit onze vooropgezette algemeene overweging, dat zij geen kinderen kan hebben gehad van haar eersten man, die haar Singraven als lijftocht vermaakt had.

Een belangrijke aanvulling omtrent de tot nog toe aangehaalde karige berichten omtrent de familie Singraven vormt een charter van 7 December 1382, waarbij Willem en Gostue van Awick, kinderen van wijlen Gerd van Awick geheeten Singraven, en Jutta, de zuster van Gerd, met haar geboren en verkoren momber Godiken van Awick genaamd Singraven ten overstaan van Godiken van Woelde, richter te Oldenzaal, aan Peter Borchgrevink hun goed Grote Jordeninck in de marke de Lutte, kerspel O1denzaal, verkoopen, met de belofte deze bezitting zoolang in leen te houden tot de leenheer zijn goedkeuring aan dezen verkoop zou hebben gehecht. Als getuige wordt ook een zekere Heyne van Awick zonder nadere aanduiding genoemd.

Uit dit charter blijkt ten eerste, dat de eigenlijke naam der personen, die ons tot nog toe onder den naam Singraven bekend waren, Van Awick is geweest. De hier vermelde Godiken van Awick genaamd Singraven is niemand anders dan de in 1382 met Singraven beleende Godert Singraven, want Godiken is alleen maar de verkleinende vorm of vleinaam van den voomaam Godfried, Godevert, Godert. Als wettig en verkozen voogd der kinderen van den overleden Gerd van Awick genaamd Singraven, zoowel als van Gerds zuster Jutta, kan hij alleen een broeder van Gerd en Jutta zijn geweest. De weduwe van Gerd wordt niet genoemd, maar zij kan niet identiek zijn met Grete, de kinderlooze weduwe van Singraven en de latere vrouw van Johan van Zoestel, daar anders bij aanwezigheid van twee kinderen volstrekt geen sprake had kunnen zijn van een geschil om de beleening met Singraven. Gerd van Awick, die in 1382 als overleden wordt opgegeven, moet als een jongere broer van Godert worden beschouwd, want anders zou zijn zoon Willem bij de beleening met Singraven den voorrang boven Godert hebben gehad. De broers en de zusters, Godert, Gerd en Jutta, moeten kinderen van een nergens bij zijn voornaam genoemden en voor 1382 overleden broer van dien Van Awick genaamd Singraven zijn geweest, die laatstelijk met Singraven beleend was en vóór of in April 1380 moet zijn gestorven. Alleen op zulk een enge bloedverwantschap kon Godert zijn later erkende aanspraken op de erfopvolging grondvesten.

Maar ook een Beatrix van Almelo heeft alleen op grond van een even nauwe verwantschap om de beleening met Singraven kunnen verzoeken en ze ook kunnen ontvangen. Om deze redenen is het hoogst waarschijnlijk, dat haar moeder, de in geen enkel stuk genoemde echtgenoote van Arnold III van Almelo, eene Van Awick en wel een oudere zuster van den laatsten leenhouder van Singraven en van Godert van Awicks vader is geweest.

WEIDE – LANDSCHAP AAN DE DINKEL.
Tusschen de Piggebrug en de Hoogenderbrug, stroomopwaarts gezien.
Opname 1930.

Bijgevolg kan de actie van Wigbold tegen het goed Singraven en tegen de beide Van Hekerens op de volgende wijze verklaard worden:

Wigbold had namens zijn niet genoemde lastgevers of principalen niet alleen van de broers Frederik en Godfried van Hekeren resp. dertig en honderd oude schilden te vorderen, maar bovendien nog van hun broeder Evert, heer van Almelo, drie honderd schilden. Voor de laatstgenoemde vordering had zich Everts vrouw, Beatrix van Almelo, borg gesteld met de eventueele rechten, welke zij als erfgename van Singraven kon doen gelden. Toen evenwel Wigbold zijn vordering op zijn onderpand Singraven langs gerechtelijken weg zocht te verkrijgen, teekende de weduwe van Awick genaamd Singraven met recht protest aan, en Wigbold gaf door zijn wegblijven voor het gerecht zelf te kennen, dat hij hangende het geding was beginnen te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van pandbeslag op een betwist bezit.

Dat in den leentwist om Singraven ten slotte het beter recht van Godert van Awick door een uitspraak van de leenbank is erkend, blijkt uit het feit, dat in 1398 Gerd (Geryt) van Awick genaamd Singraven als rechtmatig eigenaar voor zijn leenheer uit het leen ging ten behoeve van Johan Hundenberg . Deze Gerd was zeker de zoon en erfgenaam van Godert van Awick, want hij werd in 1398 met hetzelfde erve Rutgerinch beleend, dat Godert in 1382 tot een leen had ontvangen . Na zijn afstand verhuisde Gerd naar Emlichheim in de Nedergraafschap Bentheim en werd daar richter. In deze hoedanigheid maakte hij in de jaren 1413-15 als Gheert van Awyck geheeten Syngraven akten op, in 1426 als Gherd van Awyck anders geheten Zyngraven, in 1437 echter als Gerhardus Syngraven, Judex in Empninchem . Dat de in 1450 coernote of bijzitter in Emlichheim vermelde Gerd Singraven zijn zoon geweest is, blijkt uit een acte van 25 Januari 1427, luidens welke Gheert van Awyc geheeten Singraven en zijn vrouw Alijt met hun zoons Ghert en Willem verklaren verkocht te hebben aan Pelgrim to Bodeler en Mette zijn vrouw een stuk nieuwgebroken land, gelegen in Asschorst in de marke to Bodeler in het kerspel van Hardenberg .
Ook de sedert 1493 in Uelsen en van 1522-1789 te Neuenhaus aantoonbare nakomelingen van dezen Geert hebben niet meer den naam “Van Awick”gedragen, doch zich eenvoudigweg Singraven genoemd.

Er heeft echter in de Nedergraafschap Bentheim nog een ander geslacht van vrije boeren met den naam Singraven geleefd, die van oudsher op het erve Singraven in de boerschap Klein-Ringe woonde en welk erve wegens zijn ligging aan een “groote graven” eveneens zijn naam had ontvangen. Het ligt 3½ km. ten zuid-oosten van het dorp Emlichheim aan een beek of waterleiding, welke uit het veen komt. Van deze familie worden in stukken van 1416-29 Herman ten Syngraven en in 1542 verscheidene andere leden genoemd als gezellen eener gevreesde rooverbende de zoogenaamde vrome kinderen van Emmelkamp” . Uit dit erve ging de Singravens sloptiende te Ringe, die overeenkomstig de verdragen welke in 1651en 1680 tusschen graaf Emst Willem van Bentheim en Adolf Hendrik van Raesfeld gesloten waren, aan den laatstgenoemde wegens zijn schuldvorderingen zou verblijven . Opmerking verdient, dat ook de tegenwoordige boer van dit groote erf de naam Singraven draagt.

Van de in Twente woonachtige leden van het geslacht Van Awick, doch zonder het toevoegsel “geheeten Singraven” zijn de volgenden uit stukken bekend:

a) Johannes de Awyc, genoemd in 1328 en 1333; hij was nevens Everhardus de Bevervoerde, Godefricus de Ghore en eenige Jonkers uit Twente een der tien borgen, die graaf Johannes van Bentheim bij zijn vredesverdrag met Ludolf van Steínfurt stelde . Misschien was hij een broeder van den stamvader der van Awicks genaamd Singraven, dien wij vinden op onze eerste genealogische tabel aan ‘t einde van dit deel, en wiens voornaam wij niet k ennen. De beide volgende Van Awicks waren hoogst waarschijnlijk zijn zoons, zooals men kan opmaken uit de voornamen der van Awicks, die op hen volgden.
b) Rolef van Awick was voor 1365 leenman van Bentheim wegens het erve Dubbelink in Noord Deurningen.
c) Henricus, canonicus Oldenzaliensis , vermoedelijk een broer van Rolef.
d) Johan van Awyc Roelofszoon, in 1384 en 1402 te Goor en Oldenzaal genoemd .
e) Heyne van Awick, vermeld in 1382 en 1414, bezat in 1406 het Bentheimsche leengoed van Rolef en was dus diens zoon .
f) Oda van Awyc, 1395, waarschijnlijk een zuster der beide vorigen .
g) Lumme van Awyck, 1433, dochter van Heyne .

Daarentegen ontbreekt het documentair bewijs voor Derk van Awick, die door Geerdink op ‘t jaar 1456 als leenman van Utrecht genoemd wordt. F. von Raet heeft, zooals wij hierboven reeds zeiden , de totaal uit de lucht gegrepen “sichere Vermuthung”opgeworpen, dat de in de acte van 7 December 1382 genoemde “Geschwisteren”, namelijk Willem en Gostue van Awick, geestelijken in het klooster te Oldenzaal zijn geworden en Singraven aan dit klooster hebben vermaakt. Maar hij heeft daarbij in zijn ijver over ‘t hoofd gezien, dat Willem onmogelijk in een Begijnenklooster kan zijn gegaan en dat Singraven pas in 1505 door koop in bezit van het klooster is gekomen. Geerdink corrigeerde stilzwijgend en welwillend Van Raets eerste vergissing, door van de “Geschwisteren”twee zusters Van Awick te maken; voor ‘t overige sierde hij het door Van Raet verzonnen sprookje verder op, door aan de schenking van Singraven den watermolen toe te voegen en de stoute, door hem bij elke gelegenheid herhaalde bewering te uiten, dat de oorspronkelijke naam van het huis Singraven is geweest: Awick.

Bij nauwkeuriger toetsing van alle namen der hier genoemde leden der Twentsche familie Van Awick zal men tot de overtuiging komen, dat men verschil moet maken tusschen de Awicks geheeten Singraven en de Awicks sans phrase. De eersten vormden blijkbaar den hoofdstam van hun geslacht; zij bezaten vermoedelijk reeds sinds geruimen tijd het leengoed Singraven en hebben van deze bezitting en ter onderscheiding van de overige Van Awicks uit de zijlinies hun toenaam ontvangen.

Aangaande het goed Singraven vememen wij uit den tijd der Van Awicks maar weinig; het was te zamen met de erven Overscamp (Auskamp) en de Loyne een Stichtsch leen en uit dit leengoed ging een tiende van 5 molt of tien mud rogge, die reeds sinds langen tijd in vijf gelijke deelen gesplitst was. Eén vijfde deel daarvan, groot één molt of acht schepel rogge, werd omstreeks 1370 door den kanunnik te Oldenzaal Amoldus Ousteninc ten behoeve van zijn memorie aan het Kapittel van Oldenzaal geschonken . Kort na den tijd der Van Awicks, en wel voor 1416, geraakten ook de andere vier deelen van deze tiende op soortgelijke wijze door memoriestichtingen in het bezit van dit kapittel, zooals wij later zullen zien.

Hoofdstuk III
Johan Hundenberg, 1398-1409

Op den 25 Augustus 1398 werd op den huize Rechteren Johan Hundenberg door bisschop Frederik van Blankenheim beleend met het goed Singraven met al zijn toebehooren, gelegen in het kerspel Denekamp, zooals Geryt van Awic geheten Syngrave des uitgegaan was . Dit beteekende, dat Gerd van Awick met toestemming van den leenheer zijn leenrecht op Singraven aan johan Hundenberg had verkocht en dat de kooper daama de beleening met het gekochte leengoed ontvangen had. Tevens werd de verkooper, evenals vroeger Godert van Awick, met het erve Rutgerinch beleend, en de kooper met het goed ten Holte in ‘t kerspel Hardenberg in Salland, met den hof te Lindele en de erven ter Molen en Overink in Twente. De drie laatstgenoemde goederen worden bij de beleening van Hundenbergs zoon johan in 1409 niet meer genoemd en moeten derhalve intusschen door verkoop of opdracht weer verloren zijn gegaan.

De Hundenbergs waren een oud adellijk geslacht, dat als wapen in goud een kruis geschaakt van zilver en rood voerde . In Overijsel, en aan de Drentsche grens bij Hardenberg, treden zij pas in het laatste kwartaal der XIV° eeuw op, wat ons op het vermoeden brengt, dat zij vroeger waarschijnlijk elders gevestigd waren. De ontdekking van hun stamzetel in de boerschap Dilgt onder Haren nabij Groningen danken wij aan Jhr. Mr. W.G. Feith , die over de bij de bestudeering van de markegrens van Helpman en de ten Zuiden daarvan gelegen boerschap Dilgt door hem in het archief van de abdij Essen gevonden akten omtrent de Hundenbergs het volgende mededeelt:

“In 1337 schenkt Rodolphus fil(ius) Ecberti de Thillicte een tiende in Dilgteresch. In dorso van de schenkingsacte staat : Dit is Hundeberges acker. Het zegel vertoont het wapen met geschaakt kruis en randschrift: s. Rodolphi de Dillachte.
In 1428 gaat de rentmeester van Johan Hundeberch namens dezen een ruiling aan van landen aan de Zuidzijde van Helpman.
In 1437 verkoopt Hundeke Hundeborch bijgestaan door zijn broeder Rolof ten overstaan van buren van Helpman en Dilgt het Hundeborchserf bij Dilgt.
In 1438 verkoopt Rolof Hundeberch een tiende voor de Hundeborch in de buurschap Dilgt.
Hij voert het geschaakte kruis en als helmteeken een antieke vlucht.
In 1438 verkoopt Otto Duyswolt met de kinderen van zijn broeder het Duyswoltsgoed bij de Hondeberch in de marken Dilgt en Helpman. Ook hij voert een geschaakt kruis. Niet onwaarschijnlijk behoort hij tot hetzelfde geslacht.”enz.

Volgens deze akten staat het vast, dat Hundeke Hundeborch vóór en tot 1437 het erve Hundeborch bij Dilgt in eigendom heeft gehad; verder dat zijn broeder Rolof mede bij dit erve geïnteresseerd was en in 1436 bij den verkoop van een tiende uit landerijen voor hetzelfde erf in zijn zegel hetzelfde wapen voerde als de gelijktijdige en gelijknamige eigenaar van Singraven, Rudolf I Hundenberg. Daar uit de hierna volgende geschiedbeschrijving blijkt, dat Johan Hundenberg, die in 1398 Singraven verkreeg, twee zoons, namelijk Rolof (Rudolf) Hundenberg en Johan Hundiken naliet, en dat de laatstgenoemde in de jaren van 1411-1439 te zamen met zijn broerder Rudolf meermalen genoemd wordt , is het volkomen zeker dat de beide broeders, genoemd in de akte van 1437, met de beide zoons van johan Hundenberg identiek zijn. Uit het feit, dat in verband met de door Mr. Feith aan ‘t licht gebrachte bescheiden, volgt verder dat deze beide broers en hun voorouders naar hun eigendom, het erf de Hundeborch of Hundeberch genoemd zijn en dat dit erf bijgevolg de stamzetel van hun geslacht is geweest.

Door deze constateering wordt nu eindelijk ook de sluier opgelicht die tot dusverre over den persoon lag, die in twee stukken, van 29 Mei 1382 en 21 Mei 1386, onder den naam Johan van Dillacht anders genaamd Hondebergh als getuige van bisschop Florens optreedt . Daar deze persoon hier een leenman van Utrecht genoemd wordt, kan hij niemand anders zijn dan onze Johan Hundenberg, die derhalve eigenlijk Johan van Dillicht (Dilgt) heette, denzelfden geslachtsnaam droeg en hetzelfde wapen voerde als de in 1337 vermelde Rodolphus en de omstreeks 1300 levende Ecbertus de Thillicte (Dillachte) Dat de beide laatstgenoemden leden van het geslacht Hundenberg waren, wordt ook bewezen door de dorsale aanteekening op de acte van 1337: “Dit is Hundeberges acker”. Zij moeten beschouwd worden als de oudst bekende voorvaderen en wel waarschijnlijk als de vader en de grootvader van onzen Johan Hundenberg, waarvoor ook de voornaam Rudolf getuigt.

WAPENS VAN
Boven links : HET GESLACHT HUNDENBERG (Johan Hamdenberg, Rudolf I Hundenberg, Rudolf II Hundenberg, Johanna Hundenberg).
Boven rechts : AGNES VAN DEN CLOOSTER, vrouw van ]ohan Hundenbng.
Onder links : LUTGARD VAN ITTERSUM, vrouw van Rudolf I Hundenberg.
Onder rechts : JOHAN VAN LANGEN, man van Johanna Hundenberg

Het is twijfelachtig, of ook Hendrik Schume van Hundenberg een lid dezer familie was. Deze was in 1368 met de edelen Johan en Simon van Solms-Ottenstein en verscheidene Overijselsche edellieden, waaronder Engelbert van Zalne, Otto van Kemnade en Herman van Twickel door bisschop Johan van Virneburg in den ban gedaan wegens gepleegde rooverijen. Daarom overviel hij met zijn makkers in den nacht van 27 October 1368 zijn bisschop pelijken leenheer in diens kasteel te Goor, nam hem gevangen en liet hem slechts na afpersing van een losgeld van zestien duizend oude schilden weder vrij .

Johan Hundenberg, die in 1398 met Singraven beleend was, trefen wij voor het eerst aan in een charter van Johan van Runen in Drente , gedagteekend 15 Juni 1377, waar hij knape (armiger) genoemd wordt . Op zijn bruiloft met Agnes (Neza) van den Clooster, die uit een geslacht stamde, dat van ouds bij Hardenberg gezeteld was, en welk feest in Juni 1379 gevierd werd, verleenden de pijpers van den edelman Baldewin van Steinfurt muzikale medewerking. Na het feest zond Johan hen met een aanbevelingsbrief naar het stadsbestuur van Deventer. Hier gaven zij een concert, waarvoor zij 3 pond 12 schellingen uit de stedelijke kas ontvingen .

Hoogst waarschijnlijk is Johan Hundenberg pas door dit huwelijk in bezit gekomen van het huis het Holt en andere goederen bij Hardenberg, die zich sindsdien als leenen in ‘t bezit van zijn geslacht bevonden.

Hij hield zich gedurende geruimen tijd voornamelijk op in de streek, die hij tot nieuwe woonplaats had gekozen, en in Drente, waar hij eveneens bezittingen had liggen . Ook had hij een werkzaam aandeel in de ruyminge (verdeeling der marken) in Ane en Anewende onder de parochie Nijenstede (= Hardenberg), welke in 1385 door bisschop Floris ter hand werd genomen . Met het oog op zijn eigendommen in Drente sloot hij zich nauw aan bij de destijds machtige familie Van Coeverden, welke in die dagen haar vroegere, van Utrecht bijna geheel onafhankelijke machtspositie in Drente herwonnen had. De bandeloosheid van het groote aantal adellijke heeren in dienst der Van Coeverdens was zoo groot, dat zij ook hun onderlinge veeten gewapender hand uitvochten en dat één hunner, Herman Stael, in den herfst van 1386 Johan Hundenberg en diens knechten in de stadsvrijheid van Koevorden gevangen nam en hun een hoog losgeld afperste . Ook met de heeren van Gramsbergen en de Van den Laers had Johan in de jaren 1381-87 allerlei veeten . Wijl door het optreden van al deze riddermatige heeren en hun chef, Reinold van Coeverden, de veiligheid van het handelsverkeer over den belangrijken Waterweg de Vecht bedreigd werd, koesterden de drie groote steden van Salland geen gunstige meening omtrent hen, maar beschouwden zij hen als niet veel beter dan roofridders . Toen derhalve Johan in 1392 zijn huis het Holt, zonder den bisschop behoorlijk vergunning te vragen, versterkte, geraakten de steden in groote onrust, omdat zij vreesden, dat uit deze sterkte wel een nieuw roofnest zou kunnen groeien .

Bisschop Frederik van Blankenheim, die in 1394 met hulp van hertog Willem van Gelre in bezit van het sticht Utrecht gekomen was,_maakte van deze stemming der steden gebruik, om met haar hulp na een handige diplomatieke voorbereiding in 1395 een beslissenden slag toe te brengen aan de macht van het huis Van Coeverden, die gevaarlijk was geworden voor het Sticht. Daar zoowel de bisschop als Reinold van Coeverden talrijke bondgenooten hadden gevonden, werden bijna alle graven en heeren van de Wezer en de Lippe tot Holland toe betrokken in de veete, die nu zou uitbreken . Maar de bisschop was zijn tegenstanders door snelheid van handelen te vlug af en belegerde de burcht en de stad Koevorden.

Reinold had de verdediging van Koevorden opgedragen aan Johan Hundenberg en hem beloofd, met de strijdkrachten zijner bondgenooten spoedig ontzet te brengen: Voor Johan stond er veel op ‘t spel: hij had weliswaar bij de nadering van het bisschoppelijke leger zijn gezin en zijn roerende goederen te Koevorden in veiligheid gebracht, maar door de verwoesting zijner goederen, vooral door die van het huis ten Holte, groote schade geleden en wegens felonie zijn Utrechtsche leenen verbeurd. Zes weken lang sloeg hij alle aanvallen van den vijand op de hem toevertrouwde, reeds destijds door haar ligging sterke vesting Koevorden af. Toen echter zag hij zich door gebrek aan levensmiddelen en door het uitblijven van het beloofde ontzet genoodzaakt, met den bisschop omtrent de overgave van burcht en stad in onderhandeling te treden. Daar het den bisschop veel waard was, Koevorden zoo snel mogelijk in zijn macht te krijgen, stemde hij, waarschijnlijk den 5. Augustus, in voorwaarden toe, die voor de belegerden en vooral voor Johan Hundenberg zeer gunstig waren. Aan de burgers werd vergiffenis en behoud hunner bezittingen en rechten beloofd; alle ontrouwe Utrechtsche vazallen, met uitzondering van Hendrik van Zeelwert, werden begenadigd en weer in hun leenen bevestigd. Tot 19 Augustus zouden de wapens rusten; als echter vóór dezen dag de bisschop niet door een ontzettingsleger tot aftocht zou worden gedwongen, zou de burcht Koevorden door Johan Hundenberg aan den bisschop worden overgegeven. In dit geval waarborgde de bisschop aan ]ohan Hundenberg een in drie termijnen betaalbare schadevergoeding van 6000 Geldersche guldens voor zijn vorderingen op Reinold van Coeverden en voor de geleden schade; bovendien nog de achterstallige rest van het losgeld van Rudolf van den Clooster . Alle gevangenen zouden van weerszijden na oorvede worden vrijgelaten en door alle nog te vorderen losgelden een streep gehaald. Wegens zulke schulden mochten binnen twee jaar Hundenbergs goederen in Salland en Drente niet met gerechtelijk pandbeslag worden belegd .

Daar het ontzet binnen den bepaalden termijn uitbleef gaf Iohan den 19 Augustus Koevorden aan den bisschop over en deze zette daarna den oorlog nog twee jaar met succes voort, tot hij bij verdrag van 14 Mei 1397 bereikte, dat Reinold afzag van zijn heerlijke rechten op Koevorden en Drente tegen een schadevergoeding van 15.000 oude schilden en de teruggave van zijne voorouderlijke goederen .

Deze ineenstorting van het huis van Coeverden staat in het nauwste verband met de aankoop van het leengoed Singraven door Johan Hundenberg. Johar, die bij de capitulatie beter voor zich zelf dan voor zijn heer Reinold van Coeverden had gezorgd, voelde zich te midden der talrijke aanhangers van de Van Coeverdens niet meer veilig, temeer daar zijn bezittingen en zijn woonhuis in den oorlog waren verwoest. Hij achtte het daarom geraden, zijn tenten elders op te slaan en gebruikte de schadevergoeding van 6ooo gulden, door den bisschop, hoewel met eenige vertraging, uitbetaald, om Gerd van Awick genaamd Singraven zijn leenrecht af te koopen en zich den 25 Augustus 1398 met Singraven te laten beleenen. Dat Johan werkelijk naar Singraven verhuisd is, schijnt ook te blijken uit de stichting eener memorie in de kerk te Oldenzaal door zijn zoon, welke in het volgende hoofdstuk ter sprake komt. De goederen bij Hardenberg bleven ook verder in het bezit van Johan, zooals ook blijkt uit de scheidsrechterlijke uitspraak van bisschop Frederik d.d. 29 Juni 1412 in een kwestie tusschen de stad Hardenberg en Johans zoon Rudolf Hundenberg .

Johans soliditeit of tenminste zijn bereidwilligheid om schulden te betalen had reeds vóór de groote veete te wenschen overgelaten, wat blijkt uit het geval, dat hij in 1381 wegens een schuld van vier honderd oude schilden en in 1389 en ‘90 wegens een vordering groot duizend oude schilden werd aangeklaagd. Bij de capitulatie had de bisschop hem een moratorium voor twee jaren toegestaan; toen deze termijn verstreken was, werden tegen Johan van 1397-98 drie acties wegens twee honderd en drie honderd oude schilden en duizend Hollandsche koopmansguldens ingesteld . Dat hij ook later nog een slecht betaler was, toont de bijzonderheid, dat in de jaren 1404 en 1406 de herbergierster Griete Keteler te Deventer wegens een vordering van vijftig gulden voor geleverde spijzen en dranken (magenaas) en wegens dertig gulden proceskosten’ een aanklacht tegen hem moest indienen .

Den 13 April 1409 stierf Johan, nadat hij zijn vrouw reeds eerder door den dood had verloren . Hij liet twee zoons na, Rudolf Hundenberg en Johan Hundiken. De laatste wordt in de jaren 1411-39 als broeder van Rudolf vermeld en was in 1436 betrokken bij de stichting der vicarie van St. Catharina te Denekamp . Toen schonk hij gezamenlijk met den vice-curatus Herman Pistoris (= Becker) te Ootmarsum twaalf goudgulden voor den aankoop eener rente groot een mud rogge en een halve ware in de marke Beuningen. Dat deze Herman Becker zijn zwager is geweest, blijkt uit een acte van 13 Januari 1450, waarin Hinrick de Becker to Velthusen, zijn vrouw Swene, zijn zoon Hinrick en Johan Hundeke, “ere dochterman”ten overstaan van Clawes van den Bele, richter te Northorn, consenteeren in den verkoop van het erve Johanninck in de boerschap Bimolte bij Northorn, geschied in 1434 door den Bentheimschen borgman Johan Voet.

In de boven aangehaalde regesten door Jhr. Mr. Feith heet hij in 1428 Johan Hundeberch en in 1437 Hundeke Hundeborch. Daar hij in 1428 zijn goederen bij Dilgt door een rentmeester liet beheeren, en in 1437 het Hunde borchserf bij Dilgt verkocht, waarbij hem zijn broeder Rudolf als naaste belanghebbende erfgenaam assisteerde, moet men aannemen, dat hij na den dood van zijn vader bij de verdeeling der erfenis in hoofdzaak zijns vaders stamgoederen bij Dilgt, en Rudolf voornamelijk de van moederszijde, dus van de familie Van den Clooster afkomstige goederen bij Hardenberg heeft ontvangen; intusschen ontving Rudolf uit het erfgoed van zijn vaders zijde minstens de tiende voor de Hundeborch, welke tiende hij in 1438 verkocht. Wegens deze erfdeeling als wegens het late huwelijk van zijn vader en den langen tijd, die zijn broeder Rudolf hem overleefde, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij uit een vroeger huwelijk van Johan Hundenberg gesproten is en dus een stiefbroer van Rudolf was.

De Roomsch-katholieke gemeente te Hertme (gemeente Bome) bezit een fraaien verguld zilveren miskelk, hoog 18 centimeter, volgens kenners een werk van omstreeks 1400 of vroeger. Hij bestaat uit een zespuntigen voet, een ronden stam en een ronde cuppa. De stam is in het midden voorzien van een zeszijdigen nodus; de gothische letters op elk der facetten van dezen nodus vormen samen den naam Jhesus. Het merkwaardigst is voor ons evenwel de voet van den kelk, versierd door een relief, den gekruisigden Christus voorstellend, geflankeerd door twee wapenschilden, rechts Hundenberg, links Van den Clooster. Zonder eenigen twijfel is deze miskelk daarom een geschenk van het echtpaar Johan Hundenberg en Agnes van den Clooster aan de een of andere kerk. Welke kerk het was, weten wij niet en zullen ook wel nooit kunnen achterhalen. Vooral in het tijdvak der kerkhervorming hebben dergelijke gewijde en kostbare voorwerpen vele omzwervingen doorgemaakt. Het is zelfs niet bekend, hoe de kelk in het bezit van Hertme is gekomen. Naar mededeelingen van den pastoor dier parochie, E.J. Kemperman, heeft de kelk als waardeloos voorwerp meer dan een eeuw lang op den zolder gelegen, tot het kerkbestuur in 1897 de waarde ervan inzag en hem door H. van Gardinge te Eindhoven liet restaureeren en opnieuw door den aartsbisschop van Utrecht consacreeren. De kelk, thans geregeld in gebruik, is een meesterwerk door eenvoud van opvatting en zuiverheid van uitvoering. De afbeelding, hiernevens gereproduceerd, vormt een oorkonde voor de geschiedenis der familie Hundenberg en danken wij aan Dr. E. H. ter Kuile te ‘s-Gravenhage.

VERGULD ZILVEREN MISKELK UIT DE R.K. KERK TE HERTME BIJ BORNE
Werk van omstreeks 1400 met de wapens Van den Clooster en Hundenberg op den voet.
Naar foto van Dr. E. H. ter Kuíle te ’s – Gravenhage.

Hoofdstuk IV
Rudolf I Hundenberg, 1409-1455

RUDOLF Hundenberg werd waarschijnlijk in 1380 geboren, daar zijn vader Johan in Juni 1379 met Agnes van den Clooster gehuwd was . In 1395 vertoefde hij bij zijn vader in het belegerde Koevorden ; in 1397 werd hij tegelijk met zijn vader wegens een schuld van drie honderd oude schilden aangeklaagd , in 1402 voerde hij reeds zelfstandig een proces voor de klaring en op 11 Novem ber 1408 verkochten of wel verpandden zijn vader en hij hun erve Namink in de marke Emlichheim aan den geestelijken heer Johan Namink.

Toen zijn vader gestorven was in 1409, stichtte hij voor het zieleheil zijner overleden ouders een memorie of gedachtenis in de St. Plechelmuskerk te Oldenzaal met een graanrente van 3 mud rogge uit Singraven. Deze rente moest telken jare op den sterfdag van zijn vader verdeeld worden onder de kanunniken, die aan de kerkelijke gebeden voor het zieleheil van zijn ouders hadden deelgenomen en kon door den fundator of zijn erfgenamen voor een en twintig oude schilden worden afgekocht.

Reeds op den zesden dag na zijns vaders dood werd Rudolf op het bisschoppelijk kasteel Horst bij Utrecht door bisschop Frederik van Blankenheim beleend met de leengoederen van zijn vader, ten Holte en Singraven met toebehooren . Oneenigheden wegens den hof Redering te Laarwolde in ‘t gericht Emlichheim tusschen de broeders Heine en Johan van den Laer en Arend van den Grimberg ter eene zijde, en Rudolf Hundenberg met diens broeder Johan Hundiken ter andere zijde leidden tot een veete, die zoo hoog liep, dat de beide Hundenbergs de gebroeders Van den Laer gevangen namen en hen alleen vrijlieten op oorvedebrieven ‘ en de erkenning hunner schuldverplichtingen. Zoo zocht men in de dagen van het vuistrecht zijn werkelijk of vermeend recht door eigen hulp te handhaven. Ditmaal echter bereikten de gebroeders Hundenberg met deze algemeen gebruikelijke en beproefde methode hun doel niet, want de bisschop bracht de zaak voor zijn forum en besliste 4 Januari 1411, dat de Hundenbergs hem de afgedwongen brieven moesten inleveren en dat de gebroeders Van den Laer ten behoeve van de Hundenbergs van het erve Redering moesten afzien. Als vrienden van Rudolf worden bij deze gelegenheid genoemd de ridders Herman van Keppel, Egbert Hake van den Rutenberg, Steven en Pelegrim van den Rutenberg, Dirk van Voorst en Alefi (Adolf) van Hoorn.

Deze drie heeren van den Rutenberg, benevens Johan van den Clooster en Herman Stelling treden ook den 2 Mei 1411 op als bruidmannen van den met hen vermaagschapten Rudolf Hundenberg bij zijn huwelijksvoorwaarden met Lutgard van Ittersum, dochter van Rudolf, een der rijkste en meest geachte edelen in Salland . De bruid kreeg vier duizend vijf honderd gulden in contanten als bruidschat mede; daarvan moest Rudolf Hundenberg ten behoeve van zijn vrouw twee duizend vijf honderd gulden “verwissen” of “vesten”, d.w.z. als hypotheek nemen op zijn eigendommelijke goederen in Salland of op andere goederen in Salland, door hem met advies van de wederzijdsche bloedverwanten aan te koopen. Voor de overblijvende twee duizend gulden zou hij in overleg met dezelfde verwanten goederen in Salland koopen en die op den naam van zijn vrouw laten overschrijven. Ook wat Lutgard in de toekomst overigens nog zou erven, zou voor haar in Sallandsche goederen worden belegd. Haar bmidschat vertegenwoordigde haar vaderlijk erfdeel; alleen ten opzichte hiervan was men met haar broeders Wolf en Johan tot een accoord gekomen. Zij en haar zuster Grete hadden echter gezamenlijk haar recht op het geheele erfdeel van moederszijde voorbehouden, met uit zondering van vijf honderd gulden, die haar vader ten deel zouden vallen. In geval van kinderloosheid moest Lutgard zich verplichten, van haar bezittingen niets ten nadeele van haar erfgenamen (de Van Ittersums) te verkoopen, ten geschenke te geven of door het vestigen van lijftocht of borgtochtstelling te verkleinen. Omgekeerd mocht Rudolf buiten de bepalingen van het huwelijks contract om aan zijn vrouw niets als lijftocht of in een anderen vorm geven waardoor zijn erfgenamen benadeeld konden worden. Als lijftocht moesf Rudolf zijn echtgenoote jaarlijks negentig oude Fransche schilden garandeeren die echter tot vijftig schilden verminderd zouden worden, ingeval Rudolf bij overlijden een weduwe met kinderen zou nalaten.

Lutgard Hundenberg geboren Van Ittersum stierf reeds vóór 23 April 1419, nadat haar in den korten echt drie kinderen waren geboren, n.l. een zoon Johan, en twee dochters, Agnes (Neze) en Swene . Een half jaar vroeger was ook haar moeder Grete, de vrouw van Rudolf van Ittersum overleden en overeenkomstig het huwelijkscontract had toen de helft der nalatenschap van moedèrzijde aan Lutgard moeten komen doch haar vader en haar zuster Grete wilden dit erfdeel niet uit handen geven. Daarom diende Rudolf Hundenberg na den dood van zijn vrouw, 12 ]uni 1419, als voogd van zijn kinderen een aanklacht in of nam – zooals men in dien tijd zei – zijn eerste wasteeken tegen zijn schoonvader Rudolf van Ittersum en diens dochter Grete wegens een vordering van twee duizend vijf honderd oude schilden . Den 21 Augustus eischte hij in dezelfde hoedanigheid van de stad Zwolle de uitlevering der aan zijn kinderen toekomende halve nalatenschap hunner grootmoeder, bestaande in goederen, binnen de stadsvrijheid van Zwolle gelegen. Te gelijker tijd eischte hij van den ambtman of drost van Salland, Dirk van Keppel, dat zijn kinderen in ‘t genot werden gesteld van de helft derzelfde nalatenschap, voor zoover deze goederen onder Heino en andere plaatsen in Salland waren gelegen. De stad Zwolle kon echter niet toestaan, dat de drost van Salland de kinderen in ‘t bezit stelde van de goederen uit bedoelde nalatenschap, voorzoover ze in den stadswigbold gelegen waren, omdat zulks strijdig was met haar stedelijk recht. Zij liet echter aan den requestrant Rudolf Hundenberg de vrijheid, zijn vordering binnen den tijd van een jaar na den dood der erflaatster, dus vóór 14 September 1419, voor de schepenen der stad aannemelijk te maken . Dat Rudolf in deze erfeniskwestie het onbetwistbare recht zijner kinderen met succes verdedigd heeft, blijkt uit het feit, dat later deze drie kinderen met hun vader als voogd, den 24 Februari 1436, de geërfde goederen in Zwolle door hun oom Mr. Johan van Ittersum aan Johannes Tiel hebben laten verkoopen.

Terstond na het overlijden van Lutgard, 23 April 1419, werd haar zoon Johan Hundenberg, die toen nauwelijks 7 jaar kon zijn, onder hulderschap van zijn vader Rudolf door bisschop Frederik van Blankenheim beleend met den hof te Marle (Meerlar) en toebehooren, met twee waren in Dam, de tiende grof en smal over den hof te Marle en met de op dezen hof wonende vier hoorigen benevens hun kinderen; wijders met het goed Grubbinch met toebehooren en een ware in Dam; vervolgens met de grove en smalle tiende over de erven Lamberting, Nijehuis en Bergerinch en ten slotte met de pacht en de tienden, die Wolter -van Coeverden uit de kottens ten Rijkenberge en ten Luttikenhoeve genoten had en welke hij had prijsgegeven ten behoeve van Lutgard Hundenberg. In een gelijktijdige aanteekening onder deze inschrijving in het leenboek wordt gezegd, dat deze goederen en tienden 3 Maart 1419 door den vroegeren vazal Rembold van Goor aan zijn leenheer waren opgedragen en dat de bisschop terstond Wolter van Coeverden er mede beleend had, doch dat de laatste er ten behoeve van Lutgard afstand van had gedaan.

Al deze leenperceelen lagen in de parochie Hellendoorn in Salland. Ongetwijfeld zijn het de goederen, die overeenkomstig het huwelijkscontract van 1411 uit den bruidschat van Lutgard van Ittersum waren aangekocht. De verkooper Wolter van Coeverden was de zoon van den in ‘t vorige hoofdstuk meermalen genoemden onfortuinlijken ridder Reinold van Coeverden. Hij was sinds 1419 drost van Twente, maar werd in 1424 als aanhanger van den tegenbisschop Zweder van Kuilenburg afgezet en wordt daarna nog tot 1436 in verschillende stukken genoemd. Den 5 Augustus 1412 wordt Lyse (Elisabeth) van Goor als “moei”van Wolter genoemd ; was in 1382 echtgenoote van den hierboven vermelden Godfried (Godert) van Hekeren , koos echter in 1399 Reynken (Reinold) van Coeverden, een zoon van ridder Reinold en broer van Wolter tot haar momboor , zoodat zij als vrouw van Reynken en schoonzuster van Wolter moet worden beschouwd. Door haar is waarschijnlijk schijnlijk het huis te Goor (Hekeren) aan de Van Coeverdens gekomen. Rembolt (Rembert) van Goor zal wel haar broer geweest zijn .

Om deze oorspronkelijk Goorsche en daarna door Wolter van Coeverden aan Lutgard Hundenberg geb. Van Ittersum verkochte leengoederen brak een langdurige twist uit, toen Rudolf Hundenberg deze goederen in zijn bezit trachtte te krijgen. Hij wist namelijk zijn zoon Johan over te halen er van af te zien, en liet er zich daarna 16 December 1433 zelf mee beleenen door bisschop Rudolf van Diepholt . Tegen deze beleening verhief Frederik van den Rutenberg op de in 1434 te Deventer gehouden klaring zijn stem. Hij kwam op voor de rechten van den vroegeren bezitter Wolter van Coeverden, door er zich op te beroepen, dat Wolter er eertijds van had afgezien uitsluitend ten behoeve van Lutgard en haar nakomelingen, en dat dus Rudof Hundenberg geen aanspraak kon doen gelden op de goederen, die uit Lutgards bruidschat waren aangekocht. Hij bracht het op de volgende klaring, den 14 October 1435, zóóver, dat Rudolf Hundenberg, ofschoon hij voor den rechter in eersten aanleg het proces tegen Wolter van Coeverden had gewonnen, veroordeeld werd om ze te ontruimen en de reeds genoten inkomsten uit die goederen terug te betalen . Dit vonnis werd daarna nog eens op de klaring van r8 Mei 1436 door een scheidsrechterlijke uitspraak van den bisschop bevestigd en Rudolf werd gelast, de goederen te ontrumien op straffe van vijf honderd oude schilden . Wolter moet nu eindelijk in ‘t bezit dezer leenen zijn gekomen, want zijn zoon Reinold heeft ze op 5 Juli 14.42, met uitzondering van den hof te Marle, aan Simon van der Schulenburg afgestaan en deze heeft nog op denzelfden dag de beleening er mede ontvangen.

Ondanks deze herhaalde beslissingen, die alle in zijn nadeel uitvielen, gaf Rudolf het verzet tegen de pretenties der familie Van Coeverden niet op; hij bewerkte zelfs, dat op 16 November 145 5, na den dood van bisschop Rudolf, drie leden der Ridderschap, n.l. Wolter Stelling, Rudolf van Ittersum en Derk ten Water, allen bloedverwanten der Hundenbergs, belast werden met de verdediging der belangen der familie Hundenberg tegen Reinold van Coeverden, diens broeder en Frederik van den Rutenberg.

Zoo werd het mogelijk, dat Rudolfs gelijknamige zoon 17 October 1456 door den nieuwen bisschop David van Bourgondië beleend werd met alle leengoederen, waarover zoo lang getwist was, namelijk Marle, Grubbinch en de drie tienden over Lamberting, Nijehuis en Bergerinch, maar niet met de pacht en de tienden uit de kottens Rijkenberg en Luttikenhove, “gelijk hem dat aangekomen is wegens doode van zijnen vader Roelof Hundenberg” . Dit is des te merkwaardiger, omdat de jonge Rudolf, zooals wij aanstonds zullen zien, uit het tweede huwelijk van zijn vader stamde en daarom nog minder dan deze rechten op de goederen van Lutgard van Ittersum kon doen gelden.

DE WATERMOLEN VAN SINGRAVEN.
Opname zomer 1925.

De hof te Marle moet in dien tijd met een rente van zes en veertig goud gulden bezwaard zijn geweest, daar zo October 1457 Reinold Hake met deze rente beleend werd . Reeds op 16 April 1460 ontving Derk van der Schulenburg, zoon van den hierboven op het jaar 1442 vermelden Simon, de beleening met deze rente, en den 9 Mei 1460 ook met het gansche goed te Marle, twee waren en toebehooren, “gelijk Reinolt van Coeverden en Reinolt Haeck des uitgegaan zijn” . Derhalve moet tusschen 17 October 1456 en 9 Mei 1460 Rudolf Hundenberg junior zijn zwak gegronde aanspraken hebben laten varen ten gunste van Derk van der Schulenburg als rechthebbende der Van Coeverdens. Derk kon nu deze leenen, zonder dat ze verder betwist werden, aan zijn zoon Mr. Hendrik van der Schulenburg, domheer te Munster en kanunnik te Deventer, vermaken.

Omdat Rudolf Hundenberg de Oude, zooals hij in zijn latere levensjaren ter onderscheiding van zijn zoon Rudolf genoemd werd en zooals hij zichzelf noemde, in de binnen- en buitenlandsche woelingen, waardoor Overijsel gedurende het tweede vierendeel der XV° eeuw zwaar had te lijden, een niet onbelangrijke rol speelde, achten wij het noodzakelijk, van deze plaats een blik op den toenmaligen staatkundigen toestand van Overijsel te werpen.

Toen na den dood van bisschop Frederik van Blankenheim in het jaar 1423 alle naburige Vorsten en bisschoppen aan het Utrechtsche domkapittel een hunner familieleden en aanhangers als opvolger poogden op te dringen, verkreeg de beschermeling van den hertog van Kleef, Rudolf van Diepholt, domproost te Osnabrück en domheer te Keulen, voor wien ook Ridderschap en Steden van Over- en Nedersticht het opnamen, verreweg de meeste stemmen. Doch paus Martinus V weigerde deze keuze goed te keuren, omdat de gekozene een zeer ongeletterde leek was, die geen woord latijn kende. Nadat het domkapittel geweigerd had, tot een nieuwe verkiezing over te gaan, benoemde de paus den bisschop van Spiers tot bisschop van Utrecht. Zoodra deze echter bemerkte, dat hij geen kans had, tegen den in het geheele bisdom populairen Rudolf van Diepholt iets uit te richten, droeg hij tegen een aanzienlijke schadeloosstelling zijn rechten op het bisdom over aan Zweder van Kuilenburg, den bij de eerste keuze gevallen candidaat van hertog Arnold van Gelre. Zweder kreeg de pauselijke benoeming en verkreeg ook met behulp van den Gelderschen hertog en pauselijke bullen het Nedersticht. Daarentegen bleven Ridderschap en Steden van het Oversticht (Overijsel) Rudolf van Diepholt onwrikbaar trouw en erkenden zij hem op 27 Augustus 1425 ondanks alle dreigementen van den paus als hun gepostuleerden bisschop (postulaat) en landsheer, totdat een concilie in deze zaak uitspraak zou hebben gedaan.

Nu begon een jarenlange oorlog vol wreedheden tusschen de beide mededingers naar het bisdom en hun bondgenooten. Aan de zijde van Zweder stonden de hertogen Arnold van Gelre en Philips van Bourgondië, aan Rudolfs zijde hertog Adolf van Kleef en graaf Everwijn Ivan Bentheim. Het baatte Zweder niet, dat hij met pauselijke toestemming zijn tegenstander excommu niceerde en geheel Overijsel met interdict belegde: Rudolf, die weliswaar geen latinist , maar een flinke, doortastende Nedersaksische jonker was, om niet te zeggen krijgsman, handhaafde zich met zoo’n goed gevolg, dat de hertogen van Gelre en Bourgondië er zich in moesten schikken, in 1429 vrede te sluiten en hem te erkennen. Toen stierf de onverzoenlijke paus Martinus V in 1431, en zijn opvolger Eugenius IV trok reeds in 1432 zijn hand van Zweder af en benoemde Rudolf tot bisschop. Zweder teekende weliswaar appel aan bij het concilie van Bazel, doch overleed kort daama en de nieuwe tegenbisschop Walram van Meurs vermocht slechts in het graafschap Holland eenige aanhangers te winnen.

Nu pas werd Rudolf van Diepholt eindelijk tot bisschop gewijd en kon hij ook als landsheer in de jaren 1433-35 tot de reeds vele jaren achterwege gebleven beleening der vazallen van het Sticht overgaan. Bij deze gelegenheid werd Rudolf Hundenberg op een niet nader genoemden dag beleend met ten Holte, Singraven, de Loyne, de tiende te Harfsen (Harvesse) in ‘t kerspel Almen, graafschap Zutfen, en den 16 December 1433 met de boven genoemde, uit den bruidschat zijner vrouw aangekochte leengoederen, nadat zijn zoon Johan “des uitgegaan”was . Hierbij kwam later nog, den 16 Iuni 14.44, de beleening met het erve Nijehuis in de heerlijkheid Diepenheim, waar Gelmer Sticke uitgegaan was.

Rudolf had in den verkiezingsstrijd van begin af de zijde van Rudolf van Diepholt gekozen en reeds den 7 Maart 1424 den gekozen (elect) Rudolf honderd goudgulden geleend . Hij onderteekende ook op 28 Juni 1426 den gemeenschappelijken ontzegbrief van de Overijsselsche edelen aan Zweder van Kuilenburg , nam zonder twijfel deel een de daarop volgende gevechten van den postulaat Rudolf en verscheen den 10 Mei 1429 als lid der Ridderschap op de klaring, door den postulaat te Vollenhove gehouden.

Na zijn zege beloonde bisschop Rudolf zijn trouwen aanhanger Rudolf Hundenberg, door hem op 7 Ianuari 1434 tot ambtman of drost van Twente te benoemen . Hieruit kunnen wij met zekerheid opmaken, dat Hundenberg den bisschop aanzienlijke voorschotten moet hebben verstrekt. Want de steeds door geldzorgen geplaagde Utrechtsche bisschoppen der XVe eeuw waren gewoon, de edelen, die hun geld hadden geleend, wegens de onmogelijkheid om op tijd rente te betalen, als ambtlieden of richters aan te stellen. Hun schuldvorderingen werden dan als ‘t ware als hypotheken gelegd op de drost- of richterambten. Wie zulk een ambt verkreeg, was verplicht, op te komen voor de vorderingen van zijn voorganger, waarmee dit ambt bezwaard was . Zoo werd Rudolf Hundenberg den 14 November 1435, met behoud van het drostambt Twente, ook tot ambtman van Diepenheim benoemd, omdat hij den bisschop vijf honderd oude schilden had voorgeschoten. Hij moest echter tevens de vordering van zijn voorganger, welke als een hypotheek op dit ambt rustte, ten bedrage van vijftig Arnoldusguldens, overnemen . Bij deze benoe ming hadden de drie steden medegewerkt ,”en daarom moesten zij, toen de nieuwe ambtman den vervallen molen te Diepenheim liet herstellen, hem te zamen met den bisschop de restitutie zijner voorloopige uitgaven garanderen.

Als ambtman kon Rudolf het houtgewas op de bisschoppelijke boerenerven naar behoefte laten hakken en kon hij de breuken of boeten der breukvallige hoorigen vaststellen, om ze door inbeslagneming hunner koeien en varkens, den zoogenaamden koeslag, in te vorderen. Van de opbrengst ontving hij een zeker gedeelte en bovendien genoot hij, evenals zijn voorgangers, de inkomsten van een erf te Enschede . Een vast salaris in contanten genoot hij niet. Den 12 Januari 1434 moest hij de verplichting op zich nemen, van den koeslag jaarlijks vijf en twintig koeien aan den bisschop of diens rentamt Twente af te leveren . Maar van deze verplichting werd hij reeds 2 Augustus 1435 ontslagen “en hem werd ook de vrije hand gelaten in de vaststelling der breuken , zoodat hij meer profijt uit zijn ambt kon trekken.

Als drost van Twente werd Rudolf reeds 28 Augustus 1437 opgevolgd door Johan van Weleveld (Welvelde) , maar zijn functie in Diepenheim behield hij nog minstens tot 1439 en ook later bekleedde hij als vertrouwde raadsman van den bisschop een hoogen post. Toen de broeders Adolf en Johan van Coeverden, zoons van den reeds genoemden Wolter, in 1442 met graaf Everwijn I van Bentheim wegens de hoven te Ootmarsum en Lage in twist waren geraakt , brachten Rudolf en de amtbman van Twente Rudolf van Bevervoorde op last van den bisschop een overeenkomst tot stand, die den 20 April 1452 nogmaals door den bisschop als bindend erkend werd . Vermoedelijk ging het hierbij gedeeltelijk ook om het stuwrecht in de Dinkel bij den bisschoppelijken molen stroomopwaarts van het huis te Lage, waarop de bisschop aanspraak maakte. In deze kwestie werd den 29 Augustus 1447 tusschen den bisschop en graaf Everwijn een arbitraal accoord tot stand gebracht.

De ambtenaren, raden en vertrouwelingen des bisschops genoten de bijzondere eer, zich borg te mogen stellen voor de schulden van hun heer onder diens belofte van schadeloosstelling en tegen het stellen van onderpand zijner zijds. Aan dit noodlot ontkwam ook Rudolf Hundenberg niet, want op 14 September 1449 moesten hij en drie andere waardigheidsbekleeders borg staan voor een kapitaal van achttienhonderd goudgulden, die door Matheus van Schonefeld genaamd van Grasdorf aan den bisschop waren geleend, toen deze de heerlijkheid Blankenborg (Haaksbergen) kocht. Hierbij moesten de vier borgen zich verplichten tot eventueele “leistinge”in Oldenzaal . Insgelijks moest hij 20 November 1453 met achttien anderen borg spreken voor twee duizend goudgulden, die de bisschop aan ‘t kapittel van Deventer schuldig was. De goederen, welke bij deze laatste gelegenheid door den bisschop aan de borgen in onderpand werden gegeven, zijn pas negentig jaar later onder keizer Karel V weer ingelost.

Al deze tot dusver aangehaalde bijzonderheden te zamen genomen leveren het bewijs, dat Rudolf Hundenberg, wat familiebetrekkingen, rang, aanzien en optreden in ‘t openbaar leven betreft, in de voorste rij der edelen van Overijsel heeft gestaan. Hij was daardoor ook in de gelegenheid, voor het beheer en de verbetering van zijn bezittingen, in ‘t bijzonder van Singraven, meer te doen dan al zijn voorgangers. En werkelijk legde hij hierbij een opmerkelijken ondernemingsgeest aan den dag. Uit de bewaard gebleven documenten blijkt, dat hij in 1415 een sterkte of burcht (munitio) op Singraven heeft gebouwd; verder, dat hij een der hoofdpersonen was bij de stichting der vicarie van St. Catharina in de kerk te Denekamp (1436) 5° en eindelijk, dat hij in 1448 een leening van vier honderd goudgulden voor den molen van Singraven heeft aangegaan . Dit wil zeggen, dat de oudste, door de stukken bevestigde gegevens omtrent de geschiedenis van Singraven van ondernemingen van Rudolf getuigen. Maar deze documenten geven slechts een zeer gebrekkig beeld van de eigenlijke rol, die Rudolf in de historie van Singraven heeft gespeeld. Zijn beteekenis bestaat in de eerste plaats in het feit, dat hij in 1415 door de stichting zijner sterkte binnen de Dinkelbocht het zwaartepunt van zijn leengoed verlegde naar de plaats, waar het tegenwoordige huis Singraven staat, en dat hij in plaats van een vroegeren kleinen korenmolen aan de Omdinkel een grooteren korenmolen aan en op de Dinkel bouwde, waar de tegenwoordige molen staat . Door hem heeft Singraven dus pas in hoofdzaak zijn tegenwoordige gedaante verkregen en daarom mag hij met recht de tweede stichter van Singraven worden genoemd.

Wat Rudolfs familieleven betreft, hebben wij reeds gezien, dat hij uit zijn huwelijk met Lutgard van Ittersum een zoon, Johan, en twee dochters, Agnes en Swene, had en dat deze drie kinderen in 1436 nog leefden . Nu blijkt ons echter uit een charter van 27 Mei 1439, dat Rudolf en zijn wettige zoons Johan en Rudolf toen aan Johan Hundiken hun allodium Namink bij de kerk te Emlichheim verkocht hebben . Hieruit kunnen wij in de eerste plaats afleiden, dat de vroeger vermelde verkoop van Namink in 1408 slechts een verkoop met recht van wederinkoop, dus een verpanding om aan geld te komen, kan zijn geweest. Dat ditzelfde ook met den verkoop van 1439 het geval was, wordt bewezen, doordat Rudolf Hundenberg de Jonge in 1455 dit erf ten derden male, maar nu voorgoed, aan het klooster Frenswegen voor twee honderd twee en twintig goudgulden verkocht .”Belangrijker is voor ons echter het feit, dat in het charter van 1439 voor het eerst een wettige tweede zoon van den ouden Rudolf Hundenberg optreedt want hieruit volgt noodzakelijk, dat Rudolf een tweede huwelijk moet zijn aangegaan en wel kort na den dood van zijn eerste echtgenoote, die in 1419 overleden was. Deze tweede, in geen enkel stuk genoemde vrouw van Rudolf was zooals in ‘t volgende hoofdstuk zal worden aangetoond, hoogstwaarschijnlijk een zuster van Derk van Vlederingen (= Fleringen, Herinkhave). Zij zal reeds vóór 27 Mei 1439 gestorven zijn, daar zij anders bij den tweeden verkoop van Namink had moeten worden genoemd.

Het schijnt, dat Rudolfs oudste zoon Johan het in 1439 verkochte of juister: verpande erve Namink spoedig weer heeft ingelost en uit dit erve een rente van veertien mud rogge aan den priester Hermannus ter Maet heeft verkocht. Want negen jaren na den derden verkoop van Namink, 9 Februari 1464, lieten de voorzichtige kloosterbroeders van Frenswegen door dezen priester de verklaring opstellen, dat hij geen recht meer had op genoemde, door hem gekochte en door “Hundeberch”weder ingeloste graanrente. Zij voegden aan deze verklaring een uitvoerige gelijktijdige dorsale aanteekening toe, waarin o.a. gezegd wordt, dat Herman die rente van den zaligen Johan Hundeborch (ab Jo. quondam Hundeborch) had gekocht . Johan is in elk geval vóór zijn vader overleden en kan dus den 2 Mei 1450 niet meer hebben geleefd, toen Rudolf Hundenberg de Oude en Rudolf de Jonge, vader en zoon, een rente van twaalf goudgulden uit hun allodíaal erve Haselhorst in het kerspel en de marke den Ham, gericht Ommen, aan de broeders Johan en Seyne Esschink verkochten . Hoe het verder met Johans zusters Agnes en Swene is gegaan, kon niet worden gevonden.

Familiebetrekkingen tusschen Rudolf en de Vos van Steenwijks en andere adellijke geslachten blijken uit een oorkonde van 2 April 1425, waarbij Rudolf Hundeborch Symon van Dedem en Symon Polman als gekozen bruidmannen des bruidegoms Hindrikes des Vosses van Stenwick ter eene zijde en Bruen van Almelo geheeten van Dulre, Clawes van Overhagen en Johan Wonder als gekozen bruidmannen der bruid Mette (Mathilde), dochter Ludikens van Gheesteren ter andere zijde, een huwelijk tusschen de beide genoemde verloofden bespraken; Johan van Bervorde (Bevervoorde), ambtman van Twente, zou de bruid elf honderd gulden meegeven .
Na 20 November 1453 bewaren onze oorkonden en charters het zwijgen over Rudolf den Oude. Hij moet evenwel op zijn minst tot 2 Mei 1455 geleefd hebben, omdat zijn zoon Rudolf zich tot dien datum Rudolf den Jonge noemt , wat alleen zin had, zoolang zijn vader nog leefde. Uit het zelfstandig optreden van den zoon bij borgtochten en verkoopingen gedurende de jaren 1454-1455 volgt echter, dat de vader zich wegens hoogen leeftijd uit zijn zaken had terug- getrokken. Als sterfdag van jonker (knape) Rodolphus Hundenberch noemt het Necrologium S. Plechelmi te Oldenzaal 13 October, zonder toevoeging van een jaartal . Waarschijnlijk is hij in 1455 gestorven;ook zou 1456 mogelijk zijn, maar hiertegen zou men in ‘t midden kunnen brengen dat dan tusschen den sterfdag van den vader en de op 17 October 1456 te Zwolle plaats gehad hebbende beleening van den zoon maar vier dagen zouden liggen.

Voor het zieleheil zijns vaders – opmerkelijk is het, dat zijn moeder daarbij niet genoemd wordt – stichtte hij in de kerk van St. Plechelmus te Oldenzaal een memorie met een telken jare uit Singraven te betalen rente van twee mud rogge, ter verdeeling onder de kanunniken en hulpgeestelijken, die bij de zielmissen assistentie hadden verleend, waarbij hij het uitdrukkelijk voorbehoud maakte, deze graanrente met vier en twintig goudgulden te mogen afkoopen . Bij vergelijking der waarde, waartegen de graanrenten van beide memoriën, door vader en zoon Hundenberg respectievelijk in 1409 en 1456 of ’55 gesticht , konden worden afgekocht, blijkt, dat een mud rogge in 1409 met zeven oude schilden ter waarde van 307½ stuivers en in 1455-56 met twaalf goudgulden ter waarde van 336 stuiver inlosbaar is geweest. Dit beteekent, dat de roggeprijs in het tijdvak van zes en veertig jaren tusschen 1409 en 1455-56 met tien percent is gestegen en dat de koopkracht van het geld naar evenredigheid is gedaald.

AFBEELDING 12 PARENTEEL VAN HET GESLACHT HUNDENBERG

Hoofdstuk V
Rudolf II Hundenberg, 1455-1494

Nadat bisschop Rudolf van Diepholt in Maart 145 5 op het kasteel Vollenhove overleden was, kozen de kiesgerechtigde kanunniken van den Dom en van Oud-Munster te Utrecht reeds den 7 April met bijna algemeene stemmen den Utrechtschen domproost Gijsbert van Brederode tot zijn opvolger. Deze vond in Neder- en Oversticht algemeene erkenning en ontving ook de beleening met de regalia door den Roomsch-keizer Frederik III. Desondanks wist de machtige hertog Philips van Bourgondië door kuiperijen bij de Romeinsche curie te bereiken, dat zijn natuurlijke zoon David, bisschop van Térouanne, die bij de verkiezing geen enkele stem had verkregen, de pauselijke benoeming tot bisschop van Utrecht ontving. Nu verdreef Philips met geweld van wapenen den rechtmatig gekozen Gijsbert uit het Nedersticht, belegerde Deventer en dwong Overijsel den 17 September 1456, zijn bastaard als bisschop te erkermen.

Dit was de oorzaak, dat pas den 17 October 1456 de nieuwe beleening der vazallen van het Sticht, die door den dood van den vorigen leenheer noodzakelijk was geworden, kon plaats hebben. Op dien dag werd te Zwolle Rudolf Hundenberg beleend met 1° het erve ten Holte in het kerspel Hardenberg; 2° de tiende te Harfsen (Harvesse) in ‘t kerspel Almen, graafschap Zutfen; 3° Singraven en de Loyne met alle toebehooren in het kerspel Denekamp; 4° den hof te Marle, het erve Grubbinch, de tienden over Lamberting, Nijehuis en Bergerinch in ‘t kerspel Hellendoom; 5° de tienden over Vrieling en Ahuis (Nahues) in het kerspel Denekamp, marke Noord-Deurningen; 6° het erve Nijehuis met toebehooren in de heerlijkheid Diepenheim, zooals hem deze leenen door doode van zijn vader ten deel waren gevallen.

Behalve deze leengoederen bezaten de Hundenbergs natuurlijk ook allodiën . Den 17 October 1457 werd Rudolf op den Spoolderberg bij Zwolle verder beleend met twee hoeven te Usselo, de tiende over Helmink en Roessing, de erven Medingmaat, ter Horst, Hulshoff en Schucking, alle gelegen in de parochie Enschede, “gelijk Derk van Fleringen des is uitgegaan en Beerte ]ans echtgenoote van Coevorden dat aanbestierf.” Deze beleening gaf aanleiding tot een twist, welks oorsprong was als volgt.

Den 15 Februari 1400 werd Berte Bergifbink (Bergyfvinc), vrouw van Adolf van Wierden (Alof van Wederden) beleend met “twee hove “lants toe Ossel, die Mate ende Horst ende Schucink , die gelegen syn in den kerspel van Enschede; item den tienden tho Helmegsinck ende toe Roesing in den kerspel van Enschede” . Volgens een ongeveer gelijktijdige kantteekening bij deze inschrijving in ‘t leenregister van bisschop Frederik van Blankenheim koos Berte 18 Maart 1403 te Oldenzaal Huge van Vledringen, maar 18 Februari 1407 ]ohan van Coeverden tot haar momber. Hieruit mogen wij afleiden, dat haar boven vermelde echtgenoot Adolf van Wierden toen niet meer leefde. Tusschen 1433 en 1437 werd Beerte van Covorden beleend met “twe hoeven toe Ussele, den tienden toe Helmelchin ende den tienden toe Roesminck dat hues ter Maet, de Horst, Schutkeninck, soe die gelegen syn” . Latere oorkonden toonen aan, dat Beerte van Covorden identiek is met de Beerte Bergifbink van ‘t jaar 1400; zij is derhalve na den dood van haar eersten echt- genoot Adolf van Wierden met Johan van Coeverden hertrouwd, die door haar reeds in 1407 tot momber gekozen was. Volgens de opmerking aan ‘t slot van bovengenoemden leenbrief van 1457 zijn al deze leenen haar ten deel gevallen door den dood van den vroegeren leenhouder.

De beide huwelijken van Berte Bergifbink moeten kinderloos zijn gebleven want na haar dood in 1440 kwamen haar leengoederen niet aan leden de; families Van Wierden of Van Coeverden, doch eerst aan Dirk van Fleringen (Vlederingen), die in de jaren 1405-49 en in 1457 genoemd wordt en waarschijnlijk van de havezate Herinkhave in de marke Fleringen bij Tubbergen stamde . Dirks vader was de in 1402 en 1407 vermelde Herman van Vlederingen , zijn oom hoogstwaarschijnlijk Hugo van Versene anders genaamd Vlederingen, die ons reeds uit het jaar 1403 bekend is als momber van Berte Bergifbink. Als richter te Ootmarsum wordt hij in 1404 en 1405 genoemd en at richter te Raalte in 1418 . Te zamen met zijn vrouw Hadewich van Esschendorp en zijn zoon Herman, die gestelijke was geworden en als broeder in de Duitsche orde getreden, wordt Dirk in 1449 genoemd . De feiten: 1° Dat Dirk in 1457 uit het leen van Berte Bergifbink ging en dit daarom tot 1457 in bezit heeft gehad; 2° dat Berte in 1403 Hugo van Vlederingentot haar momber gekozen heeft, wijzen met zekerheid op een nauwe bloedverwantschap tusschen Berte en de Van Vlederingens. Waarschijnlijk was de verhouding aldus, dat een zuster van Berte de vrouw van Herman van Fleringen en de zuster van Dirk is geweest. In dit geval zou Dirk als neef en naaste mannelijke bloedverwant van zijn tante Berte in haar leengoederen zijn opgevolgd en zijn recht op de leenen In 1457 aan Rudolf Hundenberg hebben overgedragen.

DE PIGGENBRUG, GEZIEN VANAF DE SCHAPENWEIDE
Op den waterspiegel de bladeren van Gele Plomp en Witte Waterlelie; aan den oeverzoom een rijke vegetatie van Lischdodden.

Doch reeds een half jaar voor de beleening van Rudolf, namelijk 21 April 1457, had zich een andere candidaat voor dit leen aangediend in de persoon van Geert Dubbink, die beleend was met dezelfde leenperceelen en “al zoodanig goed, als door Beerte van Coevorden aan Geerts moeder achtergelaten was” . Bij deze beleening luidde de omschrijving der leengoederen als volgt: het erve Dubbelding in het kerspel Hellendoorn, de Maet aan den Esch, de Horst en Schutkijves in de buurschap Enschede, den hof te Ussele, den Holschershof, de grove en smalle tienden over Helmyng en over Roessing . Geerts moeder zal dus wel een zuster van Berte Bergifbink zijn geweest.

Een beslissing van het leenhof omtrent de aanspraken der beide pretendenten Hundenberg en Dubbing liet zeer lang op zich wachten, en de facto schijnt de eerste langer dan twintig jaar in ‘t bezit der goederen te zijn geweest. Pas in 1478 diende Gert Dubbink wegens deze leengoederen bij den leenheer een klacht in tegen Rudolf Hundenberg, waarop bisschop David den 14. Juli 1478 den beklaagde voor zijn leengerecht te Deventer dagvaardde, om zich tegen deze aanklacht te verdedigen. Hij herhaalde de citatie tweemaal, 25 Augus tus en 6 October 1478 , maar omtrent een resultaat van dit optreden is niets bekend. Nadat intusschen Gert Dubbink was overleden, werd zijn zoon Johan Dubbink 9 Maart 1482 beleend met dezelfde goederen als zijn vader in 1457 . Johan vatte de zaak nu zoo krachtig aan, dat van 17 Juni 1484 af nieuwe wasteekenen aan Hundenberg uitgingen, en dat op 9 Juli 1484 de bisschop en zijn bijeengeroepen rechters in leenzaken ter voorkoming van verdere vertragingen verordenden, dat beide partijen borgen voor hun onderwerping aan het te vellen vonnis en voor de betaling der kosten van het geding moesten stellen, zoomede dat de betwiste goederen door den drost van Twente onder sequestratie zouden worden gesteld, totdat op den eerstkomenden rechtdag van leen uitspraak zou zijn gedaan.

Kort daarop, 23 Juli 1484, werd op dien rechtdag te Kampen vonnis gewezen, dat die partij de betwiste goederen zou hebben, houden en bezitten, welke het beste bewijs zou aanvoeren, dat zij de naar geboorte en recht het meest in aanmerking komende leenvolger van Berte Bergifbink anders genaamd Van Coeverden was of volgens landrecht van haar afstamde. Hierop werden de bewijzen, door beide partijen ingediend, onderzocht en op grond van dit onderzoek besliste de leenbank te Vollenhove 6 Augustus 1484, dat Johan Dubbink als erfgenaam en leenvolger van Gert Dubbink het verlangde beste bewijs had geleverd en daarom de leengoederen van Berte Bergifbink anders Van Coeverden zou hebben en houden.

Daarmee scheen de zaak volkomen van de baan te zijn. Toen evenwel Johan Dubbink in 1485 de zoo moeizaam veroverde leengoederen aan Wessel van Besten (Bessaten) afstond en Wessel ermee beleend werd , maakte Rudolf Hundenberg opnieuw aanspraak op die goederen en weer ontstonden er langdurige geschillen, die in het volgende hoofdstuk besproken zullen worden.

Deze leentwist moest hier wat uitvoeriger worden behandeld, omdat uit zijn geheele verloop en voornamelijk uit de beslissing van de leenbank blijkt, dat Rudolf Hundenberg deze leengoederen niet van Dirk van Fleringen gekocht had, maar ze volgens erfrecht wegens zijn verwantschap met Dirk en Berte Bergifbink verkregen had. Aan erfrecht op deze leenen kon hij niet door zijn vader, doch alleen door zijn moeder, de niet genoemde tweede vrouw van Rudolf I gekomen zijn, en men vindt dan alleen een bevredigende verklaring voor de zaak, als men aanneemt, dat de moeder van Rudolf II een zuster van Dirk van Fleringen en een dochter van Herman van Fleringen en eene Bergifbink is geweest, en zoodoende een nicht van Berte Bergifbink. Rudolf II was in dit geval een neef van Dirk en deze schoof hem de erfenis toe, omdat hij behalve zijn zoon Herman, die geestelijke was geworden, geen kinderen had.

Dat Rudolf desniettegenstaande in zijn twist met Gerd en Johan Dubbink bij het onderzoek van het erfrecht der beide pretendenten door de leenbank aan het kortste einde trok, is eveneens slechts te verklaren met behulp van bovenstaande veronderstelling. De beide Dubbinks waren dan zoon en kleinzoon eener zuster van Berte Bergifbink, terwijl Rudolf weliswaar ook de kleinzoon van een zuster van Berte, maar slechts de zoon van een nicht der erflaatster was.

De familienaam van Rudolfs moeder kan dus met vrij groote zekerheid vastgesteld worden. Ten opzichte van haar voornaam moeten wij ons beperken tot het vermoeden, dat volgens de destijds algemeen heerschende gewoonte van naamgeving een der vier dochters van Rudolf den voornaam van haar grootmoeder moet hebben ontvangen. Omgekeerd is het met Rudolfs vrouw Johanna gesteld; hier is haar voornaam bekend, maar ontbreekt elke mogelijkheid om achter haar familienaam te komen. Johanna wordt alleen met haar voornaam zevenmaal in koopbrieven van haar echtgenoot vermeld, en wel voor den eersten keer 2 Mei 1455, voor het laatst 13 December 1481 . Uit haar echt sproten alleen vier dochters, Johanna, Jutta, Lutgard en Anna, van wie in het volgende hoofdstuk sprake zal zijn.

Rudolf Hundenber speelde in ‘t begin van de regeering van bisschop David een voorname rol. In 1459 was hij een van de vier gedeputeerden der Ridderschap van Overijsel, die te zamen met de overige stenden van het bisdom met den bisschop een overeenkomst sloten omtrent het onderhoud der stad Wijk en de sloten Duurstede en Abcoude . En ook later tot 1485 toe verscheen hij herhaalde malen als lid der Ridderschap op de door den bisschop gehouden klaringen . Toen de raad en huismaarschalk des bisschops, Willem van Buckhorst, kastelein der huizen Lage en Blankenborg en drost van Twente, een jaar verlof kreeg, waarschijnlijk tot hulp van de Duitsche Orde in Pruisen, droeg volgens zijn wensch de bisschop 3 September 1460 aan Rudolf Hundenberg de waarneming van alle functies van den verlofganger op voor den duur van zijn afwezigheid . Zoodoende kon Rudolf nog op 18 September 1461 als drost van Twente en kastelein van Lage en Blankenborg een brief van schadelooshouding voor de vijf Utrechtsche kapittels opmaken en 18 December 1461 raad van den bisschop genoemd worden . Gedurende deze waarneming moest hij echter, wat minder aangenaam was, den bisschop vijf honderd goudgulden voorschieten, welke som Buckhorst na zijn terugkeer 18 December 1461 op last van den bisschop beloofde te betalen uit de inkomsten zijner ambten.

Het vervolg en het einde van Rudolfs staatkundige loopbaan waren evenwel niet in overeenstemming met het veelbelovende begin. Spoedig na 1461 schijnt hij de gunst van den bisschop meer en meer te hebben verspeeld, en wel door eigen schuld. Want er zijn bewijzen te over voorhanden, dat hij twistziek en onbetrouwbaar was en dat hij dikwijls zonder gewetensbezwaar over zijn plichten en over recht en wet is heengestapt, als het gold, persoonlijk voordeel te behalen of zijn tegenstanders nadeel toe te brengen. Bovendien werd zijn financieele toestand zienderoogen slechter en zag hij zich reeds in de eerste jaren zijner zelfstandigheid gedwongen, van zijn leengoederen het eene na het andere te verkoopen, zoodat er ten slotte voor zijn erfgenamen niet veel meer overbleef dan Singraven. Daar hij pas in 1475 genoodzaakt was, enkele van zijn dochters bij gelegenheid van haar huwelijk een bruidschat mee te geven, brengt ons deze opruiming zijner erfgoederen op het vermoeden, dat hij, evenals zijn grootvader, een slecht econoom en een schuldenmaker is geweest.

Wat ten eerste Rudolfs verkoop van allodiale goederen betreft, den derden en beslissenden verkoop van het erve Namink aan het klooster Frenswegen op 2 Mei 1455 hebben wij reeds vroeger besproken .”De voorzichtige en in zaken ervaren kloosterbroeders zorgden er echter voor, dat de verkoop, afstand en overdracht, die voor het gericht te Emlichheim verleden was, den 9 Mei 1455 ook voor den bevoegden richter te Ootmarsum herhaald werd . Veel opmerkelijker is evenwel de verkoop van het erve het Holt bij Hardenberg aan Wolter Stelling, bisschoppelijk raad, kastelein van het slot te Koevorden en drost van Drente, die, nadat Rudolf des uitgegaan was, 15 September 1461 met dit erve beleend werd . Het zal wel niet anders dan nijpend geldgebrek geweest zijn, dat Rudolf bewoog, den stamzetel van zijn geslacht prijs te geven. Sindsdien vormde het bezit van Singraven den eenigen grondslag voor Rudolfs recht van toelating tot den landdag.

Hij schijnt dikwijls op het Holt (het Hoogeholt) verblijf hebben gehouden, doch een onaangename nabuur voor de Hardenbergers te zijn geweest. Want toen Gerhard Sloet, landrentmeester van Twente, in het jaar 1650 het recht dezer plaats als havezate bewijzen moest , bleek het, dat er een adellijk huis gestaan had, voorzien van grachten, singels, voorplein en dergelijke, ofschoon toen reeds een ruïne en sedert veel meer dan honderd jaar door geene edellieden meer bewoond. De magistraat van Hardenberg gaf een verklaring, dat deze havezate weleer door eenen Rolelf Hundenberg bewoond was, die de burgers der stad met pijlen beschoten en beschadigd had, zoodat zij eindelijk een vergelijk met hem getroffen hadden voor honderd negen en twintig hoenders tijns jaarlijks, op Martini-avond te leveren, welke in 1650 nog betaald werden.

Na 1465 schijnt Rudolfs schuldenlast zoo drukkend te zijn geworden, dat men van een insolventie kan spreken, want hij was niet eens bij machte, zeer kleine bedragen te betalen. Hij had te zamen met zijn vader 2 Mei 1450 een rente in geld van 12 goudguldens uit zijn allodium Haselhorst in de parochie en boerschap Den Ham aan de gebroeders Johan en Heyne Esschink verkocht . Deze rente was daarna aan het klooster Sipculo verkocht, maar sinds 1465 betaalde Rudolf ze niet meer, zoodat hij in 1470 zestg goudgulden ten achteren was. Toen ontfermde zich de commandeur van Ootmarsum, Frederik van Beveren, die Rudolf honderd vijftig goudgulden geleend had en ze niet terug kon krijgen, over het klooster. Hij dwong Rudolf, hem den 14 Juli 1470 zijn vrij eigen goed Haselhorst gerechtelijk over te dragen en zijn schulden aan het klooster te erkennen . Klaas van Overagen, Arend en Hendrik van Bevervoorde stonden er met de verplichting tot leisting te Deventer of Oldenzaal borg voor, dat Rudolf Hundenberg zoo spoedig mogelijk zijn schuld aan den commandeur zou betalen . Pas toen dit geschied was, verleende de commandeur den tragen betaler het recht, Haselhorst tegen betaling van honderd vijftig goudgulden en de achterstallige renten aan het klooster Sipculo weer in te lossen, onder voorwaarde van geregelde rentebetaling in de toekomst . Tien jaar later, in 1480, verkocht Rudolf Hundenberg een tiende in het kerspel Denekamp voor twee honderd negen en vijftig goudgulden aan het klooster F renswegen.

Bij de overige verkoopingen door Rudolf ging het om leengoederen, die hij deels heel ongegeneerd als vrijeigene of allodiale goederen, deels zonder consent van zijn leenheer verkocht, zonder de toestemming te vragen, welke door den leeneed was voorgeschreven. Deze in het groot door Rudolf beoefende verduistering van leenen werd mogelijk en gemakkelijk gemaakt door de gebrekkige toestand van inlichtingendienst en verkeerswezen in dien tijd en door het totaal ontoereikend toezicht van het bisschoppelijk bestuur. Eindelijk echter, al was het dan ook te laat, trok die verduistering zelfs de aandacht van de bisschoppelijke leenkamer, zooals een kantteekening in ‘t register der leenen van David van Bourgondië *° bewijst, welke na Rudolfs dood werd geschreven.
In de volgende gevallen is een verduistering van leenen door Rudolf Hundenberg aantoonbaar.

Terwijl nog 24 October 1457 Alof de Lunsche beleend werd met de grove en smalle tiende uit de erven Hermanning en Hadmering in de marke Geesteren onder ‘t kerspel en richtambt Ootmarsum , hadden Rudolf en zijn vrouw Johanna reeds op 7 September 1457 diezelfde tienden, welke zij door ruiling of koop zonder goedkeuring van den leenheer hadden bemachtigd , als allodiale goederen aan het klooster van Albergen verkocht . Tevens verplichtten zij zich bij een andere akte, deze tot nog toe leenroerige tienden vóór 29 September uit het leenverband los te maken. Gebeurde dit niet, dan zou het klooster bevoegd zijn, zich voor een bedrag van drie honderd vijf en twintig goudgulden schadeloos te stellen uit de goederen van de door de verkoopers gestelde borgen Frederik van Beveren, commandeur van Oot marsum, en Rudolf van Bevervoorde, hofmeester en raad van den bisschop . Omdat echter Rudolf zijn belofte niet gestand deed en ook niet voor een schadeloosstelling aan het klooster zorgde, moest eindelijk de bisschop zelf ingrijpen en den 18 April 1470 de zaak in dier voege schikken, dat het klooster beleend werd met de tienden en bovendien als schadevergoeding ontving het leengoed Vriling te Vasse onder ‘t kerspel Ootmarsum, hetwelk door R. van Bevervoorde aan den leenheer was opgedragen.

Zonder consent van den leenheer verkochten daama Rudolf en zijn vrouw Johanna den 23 April 1458 ten overstaan van den richter te Ootmarsum een rente van zeventien mud rogge uit het erve de Loyne en uit de grove en smalle tienden over de erven Vriling en Ahuis in ‘t kerspel Denekamp aan Johan Suest en diens vrouw Fenne te Ootmarsum . Met deze goederen en tienden was Rudolf, zooals hiervoor gezegd is, 17 October 1456 beleend, en het schijnt, dat hij en zijn vrouw zich na den verkoop van 1458 het recht van wederinkoop hebben laten waarborgen, dat in het koopcontract zelf niet genoemd wordt. Want 13 December 1481 verkochten beiden het recht van wederinkoop dezer graanrente uit beide genoemde tienden en uit de tienden over een deel van het erve Johannink, met hun rechten op deze tienden aan het klooster Frenswegen onder garantie voor de vrij-edele of allodiale qualiteit dezer goederen . Toen zij verder aan deze “garantie”nog de verzekering toevoegden, dat het klooster zich aan het erve de Loyne en aan de overige Hundenbergsche goederen zou moeten en mogen houden, indien bedoelde tienden later eens met schulden bezwaard of leenroerig mochten worden bevonden, zou men haast kunnen gelooven, dat de verkoopers hun leenheer in ‘t ootje wilden nemen. Waarschijnlijker is het echter misschien, dat de monniken van Frenswegen, zakenmenschen en menschenkenners als zij waren, de garantie en de garanten op hun juiste waarde hebben getaxeerd en diensovereenkomstig de inlassching dezer clausule in het contract uitdrukkelijk zullen hebben geëischt.

Op de reeds vóór 1461 door Rudolf zonder consent gepleegde vervreemding van de tiende te Harfsen in ‘t kerspel Almen was reeds de bisschoppelijke leenkamer opmerkzaam geworden . Den hof te Veerssen in ‘t kerspel Ommen had Rudolf zonder toestemming van zijn leenheer in erfpacht gegeven; toen derhalve later, in de jaren 1502-13 tusschen den pachter Evert Claesz en Johan van Langen, den schoonzoon en erfgenaam van Rudolf, een langdurig proces was ontstaan, werd ten slotte deze zonder consent gedane verpachting voor de klaring ongeldig verklaard . Evenzoo had Rudolf vóór 15_ September 1461 zonder consent een graanrente van acht mud rogge uit zijn leengoed het Holt aan een zekeren Blankvoort verkocht, wat door een erfeniskwestie tusschen de erfgenamen van den kooper, namelijk Jan van Graes en zijn vrouw Fenne Wytten ter eene, en Roelof Blankvoort ter andere zijde, aan ‘t licht kwam. Dientengevolge verklaarden de leenheer en de leenbank 19 ]ul1 1492 dezen verkoop van Rudolf ongeldig en nietig en gaven zij de erfgenamen de vrijheid, hun schade op den verkooper Rudolf Hundenberg te verhalen.

Erger nog dan de herhaaldelijke schending der wetten van het leenrecht was het, dat Rudolf zich niet ontzag, bij zijn bedenkelijke zaakjes de hulp van het buitenland tegen zijn eigen landslieden in te roepen. De reeds hierboven in 1436 als oom van den stiefbroer en de stiefzusters van Rudolf vermelde Mr. Iohan van Ittersum, licentiaat in de rechten en meerdere malen burgemeester zijner vaderstad Zwolle, had bij zijn dood in 1460 verscheidene zoons en een dochter nagelaten .”Deze dochter, Wigmoet genaamd, was gehuwd met Wolter van Keppel van Verwolde. Zij erfde door den dood van haar broeder Rudolf in 1465 diens leengoederen, waaronder de erven Hoenhorst en Meerhorst met de annexe tienden in de parochie Dalfsen en werd er 1 November 1465 mede beleend . Op dezelfde leengoederen maakte echter ook haar broeder Wolf van Ittersum aanspraak. Hieruit ontstonden langdurige twisten, in welker verder beloop Wolter van Keppel met zijn zoon Dirk zijn zwager Wolf, die van Zwolle naar Deventer onderweg was, ondanks het vrij- geleide, dat dezen was verleend, bij Olst gevangen nam en naar zijn huis Verwolde in het graafschap Zutfen bracht. Wegens deze daad van geweld onderhandelden de drie groote steden van Overijsel langen tijd met den hertog van Gelre, waardoor zij ten slotte bereikten, dat Wolf op hertogelijk bevel uit zijn gevangenschap werd ontslagen, echter alleen tegen borgtocht en op gelofte, zich na de eerste schriftelijke aanmaning van Wolter weer als gevangene op Verwolde te presenteeren.

De Zwollenaren haalden in 1466 hun medeburger Wolf in en zetten hem voor den schijn gevangen op de Sassenpoort, om te beletten, dat hij zich overeenkomstig zijn gelofte na aanmaning weer in gevangenschap zou begeven. In deze zeer comfortabel ingerichte gevangenis leefde Wolf sindsdien met vrouw en kinderen jarenlang heel vergenoegd, maar tot groote schade van zijn borgen, die zich garant hadden gesteld voor zijn terugkeer in arrest en daarom door de beide Van Keppels aangesproken werden. Bij deze benadeelde borgen, die zich tevergeefs inspanden, om van Wolf schadevergoeding los te krijgen, behoorde ook Rudolf Hundenberg.

Eindelijk, 10 November 1478, gelukte het bisschop David, tusschen de twistende partijen en de borgen een overeenkomst tot stand te brengen. Volgens deze was elk der betrokken partijen verplicht, binnen drie weken haar bezwaren schriftelijk in te dienen bij de burgemeesteren van Deventer en haar tegenpartij binnen veertien dagen van antwoord te dienen. Daarna zou de bisschop met de raadslieden van de drie steden het eindvonnis vellen, waaraan de partijen zich op boete van twee duizend oude schilden met stelling van borgen verplichtten te onderwerpen . Het is niet bekend en ook niet waarschijnlijk, dat deze arbitrale uitspraak binnen den bepaalden tijd is gedaan. In een schrijven van de stad Kampen, gedagteekend 22 April 1479, is er alleen sprake van, dat het geschil door de partijen aan den bisschop ter beslechting is voorgelegd.

In ieder geval heeft Rudolf Hundenberg van deze onderhandelingen geen heil voor zich verwacht, maar heeft hij zich tot een buitenlandsch beschermer gewend, die wel geschikt leek, de Overijselsche steden vreeze en beven aan te jagen. Het was de broeder van koning Christiaan van Denemarken, graaf Gerhard de Moedige van Oldenburg, wel de onrustigste, krijgs- zuchtigste en vermetelste vorst van zijn tijd, een avonturier, roofridder en zeeroover in optima forma, een verklaard vijand van alle Nederlandsche en Duitsche hanzesteden . Deze graaf Gerhard had 29 November 1474 met den veroveringszuchtigen hertog Karel den Stoute van Bourgondië, die toen juist de stad Neuss aan den Beneden-Rijn belegerde, een verbond gesloten. Bij dit verbond waarborgde de Bourgondiër hem het stadhouderschap van het geheele, eerst nog te veroveren Friesland, verder Oost-Friesland als Bourgondisch leen en een jaargeld van twee duizend goudgulden. Als tegenprestatie moest Gerhard hem helpen de verovering dezer landen . Deze bepalingen van het verdrag van bondgenootschap en een zeer ruime interpretatie van het begrip “Friesland” bieden wel de verklaring voor het feit, dat de graaf later Rudolf Hundenberg zijn “onderdaan” kon noemen. Op een klacht tegen Zwolle, door Rudolf bij den graaf ingediend, richtte graaf Gerhard namelijk een dreigbrief aan de stad Kampen, die hem wegens haar bloeienden overzeeschen handel bijzonder goed bekend was en daarom zeer mishaagde. Hij eischte van haar, dat zij bewerken zou, dat de stad Zwolle haar burger Wolf van Ittersum zou dwingen, aan onderdaan Rudolf Hundenberg de schade te vergoeden, die deze geleden had door zijn borgstelling voor het ontslag van Wolf uit de gevangenschap bij Dirk van Keppel. Als Kampen dit niet klaar speelde, dan zou hij, de graaf, daarvoor op de burgers van Kampen wraak nemen. Het antwoord van Kampen, gedagteekend 22 April 1479, is nog bewaard gebleven; het bepaalde er zich toe, den graaf te berichten, dat Kampen in Zwolle niets had te melden en dat de twist door de partijen aan den bisschop ter beslechting was voorgedragen . De graaf heeft later (1480) werkelijk wraak genomen op kooplieden van Kampen, al was het dan ook naar aanleiding van een andere kwestie . Hoe het verder met de zaak is afgeloopen, weten wij niet.
In elk geval is Rudolf Hundenberg echter een der personen geweest, die de wrangste vruchten van deze ruzie hebben geplukt en heeft hij ook een groote moreele schade bij de openbare meening geleden wegens zijn bondgenootschap met een vijand des lands en een zeeroover.

Evenmin sloeg Rudolf bij zijn zucht naar persoonlijk voordeel acht op de belangen en wetten van zijn land. Dit wordt bewezen door een ander geval, ten nauwste het rechtwezen van zijn geboorteland rakende, namelijk door zijn houding ten opzichte van inmenging eener buitenlandsche rechtbank in de landelijke rechtspleging. Het is bekend, dat de Westfaalsche veemgerichten, vrijgerichten of heimelijke gerichten in de XIV° en XV° eeuw ver buiten de grenzen van Westfalen een bijna ongelooflijke macht en verspreiding hadden gekregen. Door de geheimzinnigheid, die hun werkwijze omzweefde, door hun snelle rechtsprocedure, die geen hooger beroep en als eenigen vorm van straf slechts het hangen door den strop kende, heeft het veemgericht in alle lagen van het Duitsche volk, niet alleen bij misdadigers, maar ook bij goedgezinden vrees en schrik verwekt. De snelle opbloei van een overblijfsel der oude keizerlijke rechtbanken van Karel den Groote, hetwelk zich slechts in Westfalen had gehandhaafd, maar overal elders sinds lang verdrongen was door de landsregeeringen, wordt gedeeltelijk verklaard door het feit, dat de gewone rechtbanken maar al te vaak tegenover invloedrijke beklaagden in gebreke bleven, en dat men algemeen van de Westfaalsche veemgerichten, die ook waar het vorsten en andere machthebbers gold, geen aanzien des persoons kenden, wonderen verwachtte. Op bijzonderheden betreffende de veemgerichten, hun vrijstoelen, vrijgraven en vrijschepenen, kunnen wij hier niet ingaan ; wij volstaan met te zeggen, dat overal in het Duitsche rijk de voornaamste lieden, geestelijken en wereldlijken, het een eer achtten, in de rijen der vrijschepenen te worden opgenomen “en dat de positie van vrijschepen of wetende niet alleen eervol, maar ook dikwijls genoeg voordeelig en winstgevend was; verder, dat de vrijgerichten hun bevoegdheid tot ver over de oorspronkelijke grenzen heen uitbreidden en als keizerlijke rechtbanken, zonder met plaatselijke rechten rekening te houden, alle gevallen van burgerlijk recht, in ‘t bijzonder evenwel klachten wegens schuldvordering, diefstal, straatroof en geweldpleging van allerlei aard voor hun stoel brachten; ten slotte, dat de stoelheeren of bezitters van vrijstoelen hun rechterlijke macht door de vrijgraven, die zij hadden aangesteld, dikwijls schaamteloos lieten misbruiken tot hun staatkundig of geldelijk voordeel, en dat de afzonderlijk gelijkgerechtigde vrijstoelen niet zelden elkaar bestreden en de eene stoel het vonnis van den anderen vernietigde, wat een groote onzekerheid in rechten tengevolge had.

Het was daarom natuurlijk en gerechtvaardigd, dat vooral in de grootste gebieden van het rijk, niet tot Westfalen behoorend, zich weldra een sterke reactie tegen deze misstanden deed gelden en dat vorsten en landsstenden van deze gebieden het binnendringen van het veem in hun eigen rechtspleging zooveel mogelijk trachtten te verhinderen. In het bisdom Utrecht poogden de bisschoppen Ian van Arkel en Frederik van Blankenheim dit doel te bereiken, door zich door de keizers Karel IV en Sigismund respectievelijk in 1361 en 1421 het recht te laten verleenen, eigen vrijstoelen te mogen oprichten en eigen vrijschepenen te mogen benoemen . Van deze vergunning maakten zij echter zoo min mogelijk gebruik.

Toen in het jaar 1451 twee Westfaalsche vrijschepenen den bovengenoemden Rudolf van Ittersum wegens de arrestatie van Jan Evertsz op aanklacht van twee vrienden van den gevangene voor hun vrijstoelen hadden gedaagd, liet bisschop Rudolf van Diepholt zich door keizer Frederik III machtigen, een scheidsrechterlijke uitspraak in deze zaak te mogen doen. Hij veroordeelde daarop weliswaar Van Ittersum tot een boete, maar bepaalde tevens, dat dergelijke citaties voor een vreemden rechter ongeldig en in hun gevolgen nietig waren . Zijn opvolger bisschop David verbood bij artikel 30 van zijn eersten landbrief van 1457 al zijn onderdanen, iemand door een buitenlandsche wereldlijke of geestelijke rechtbank te doen vervolgen, op boete van vier honderd Fransche oude schilden en schadevergoeding aan de vervolgden . Het is duidelijk, dat dit verbod hoofdzakelijk tegen het veemgericht bedoeld was . Denzelfden bisschop gaf in 1463 de dagvaarding der beide burgemeesters van Kampen voor den vrijstoel van een Geldersch vrijgraaf aanleiding, om Ridderschap en Steden van Overijsel naar den Spoolderberg bij Zwolle samen te roepen en hun eenstemmig te doen besluiten, dat dergelijke dagvaardmgen in Overijsel ontoelaatbaar waren en dat iedereen slechts voor zijn gewonen rechter mocht worden gedaagd .”Dit besluit werd later door het twee en dertigste artikel van den tweeden landbrief van bisschop David (1478) uitdrukkelijk voor Twente bekrachtigd . Maar niettegenstaande dit besluit van 1463 was in die dagen de schrik der Kampenaren voor het veemgerecht zoo groot, dat zij den bisschop overreedden, met den vrijgraaf een compromis te sluiten, volgens hetwelk de zaak door den bisschop als vrijgraaf moest worden behandeld . Om zich in de toekomst beter tegen dergelijke inbreuken te kunnen vrijwaren, wist de stad Kampen 21 Augustus 1466 voor zich een keizerlijk privilegie te verkrijgen, dat haar burgers ontsloeg van de verplichting, om voor vrijstoelen te verschijnen . De steden van Overijsel lieten voor zich tot hetzelfde doeleinde door paus Pius II een bul uitvaardigen in den zin van het landdagsbesluit, hierboven genoemd . Bisschop David heeft het verbod van inmenging van de veemgerechten in Overijselsche rechtskwesties steeds gehandhaafd en b.v. nog in 1481 Berend Palle, vrijgraaf van den graaf van Bentheim-Steinfurt, aangemaand, de door hem op verzoek van Frederik van Keppel tegen Johan en Herman van Buckhorst en Jacob Schaep uitgevaardigde dagvaarding voor den vrijstoel te Laer in de heerlijkheid Steinfurt in te trekken, omdat alleen de bisschop als landsheer in deze zaak recht kon wijzen .

BOERDERIJTJE “EKELHOF” (THANS “OUDE VOSHAAR”)
Aan den rand van het Nieuwe Werk op Singraven.
Opname 1930.

Na al deze gebeurtenissen schijnt het haast onbegrijpelijk en slechts door het totale ontbreken van staatkundig gezag verklaarbaar, dat Rudolf Hundenberg het nog in 1484 durfde wagen, in Overijsel geheel openlijk als “echter, rechter Freischöffe des Heiligen Römischen Reiches”op te treden . In die hoedanigheid was hij verplicht, alle “vemewrogige”, d.i. door het veemgericht te vervolgen en te straffen handelingen, waarvan hij door geloofwaardige lieden kennis had gekregen, voor het veemgerecht te brengen, uitgaande citaties te attesteeren en de acten der heimelijke rechtbanken te bekrachtigen . Hij moest bijgevolg voortdurend in strijd met de wetten van zijn land handelen en personen, die zich aan iets “vemewrogigs” hadden schuldig gemaakt, voor een buitenlandschen vrijstoel dagen. Van deze verplichting en bevoegdheid maakte hij ongetwijfeld alleen gebruik, als zijn persoonlijke belangen het eischten. Zoo had hij in 1484 Rudolf Blankvoort, met wien hij om een geldkwestie overhoop lag, voor een niet nader genoemden vrijstoel gedaagd, en zijn tegenstander had hem wegens deze onwettige handelwijze aangeklaagd bij den dagelijkschen rechter, in dit geval bij dien te Ootmarsum, met dien gevolge, dat de beklaagde tot 100 goudgulden schadevergoeding werd veroordeeld. Hundenberg bezat de onbeschaamdheid, van dit vonnis op de groote klaring te Deventer appel aan te teekenen, doch in klaringe werd 10 Juli 1484 beslist, dat hij weliswaar als lid der Ridderschap niet verplicht was, om een schadevergoeding of schuldvordering voor den gewonen rechter te verschijnen, maar dat de bevoegde rechtbank, de klaring, hem moest vervolgen, omdat hij door zijn wederrechtelijk optreden tegenover den landsheer strafbaar was geworden.

Rudolf liet zich evenwel door dit slechte resultaat niet uit het veld slaan, maar maakte van zijn positie als vrijschepen ook naderhand nog gebruik, om zijn persoonlijke vijanden te kwellen. Vooral haatte hij de stad Zutfen, met welke hij reeds in 1465 overhoop had gelegen. In het jaar 1484 betrok hij Zutfen in zijn twist met jonker Johan van Wisch, een nabuur der stad, om een vordering groot zestig goudgulden en liet hij den magistraat van Zutfen door den vrijgraaf Werner von dem Sonderhaus voor den vrijstoel te Bertmerink in ‘t kerspel Darfeld bij Coesfeld dagvaarden. De magistraat beklaagde zich hierover bij den bisschop van Utrecht en de steden van Overijsel. Daarom werd een samenkomst te Vollenhove gehouden, die echter evenmin resultaat opleverde als later, in 1488, toen jonker Heinrich von Gemen, stadhouder van Gelderland en drost van Zutfen, een bemiddeling tot stand poogde te brengen. Voor Rudolf trad in dit proces voor het veemgerecht als zaakwaarnemer op zijn schoonzoon Iohan van Langen, die echter niet kon verhoeden, dat de stad Zutfen ten langen leste in 1489 voor den oppervrijgraaf van de Westfaalsche veemgerechten te Arnsberg het proces won. Ondanks deze nederlaag had Rudolf Hundenberg zijn eigenlijke doel, de ‘stad lastig te vallen en op kosten te jagen, volkomen bereikt.

Niet lang daarna, en wel kort voor 19 December 1494 is hij gestorven als laatste mannelijke loot van zijn geslacht. Ofschoon hij sinds lang geen bezitter van het goed het Holt bij Hardenberg meer was, werd hij naast zijn vrouw in de kapel buiten Hardenberg, tegenover het Holt staande, begraven . Hij was bijna veertig jaar lang heer van Singraven geweest, maar uit dit lange tijdvak is ons niets omtrent den toestand van dit goed bekend. Alle andere geërfde Utrechtsche leengoederen, behalve de Loyne, en de beste allodiale goederen waren door Rudolfs slechte beheer verloren gegaan, en men zou het kunnen betwijfelen, of het zijn eerfgenamen nog zou gelukken, de rest der goederen voor hun geslacht te behouden.

Hoofdstuk VI
Johanna Hundenberg, vrouw van Johan van Langen 1494-4505
en de verkoop van Singraven aan Frederik van Twickel in 1505

RUDOLF Hundenberg had als erfgenamen alleen zijn vier dochters Johanna, Jutta, Anna en Lutgard nagelaten. Zijn oudste dochter Johanna, die reeds in of vóór 1480 met Johan van Langen gehuwd was, ontving als erfdeel de leengoederen Singraven en de Loyne. Van haar zusters komt in 1505 Jutta als vrouw van een zekeren heer van Meverden voor, Anna als weduwe van (Johan) van den Kamp, terwijl Lutgard toen ongehuwd was.

Johan van Langen behoorde tot dien tak van zijn wijdverspreid geslacht, die als wapen in goud vijf aaneengesloten roode ruiten voerde , sinds 1475 op den Oosterhof bij Rijssen zetelde en eenige richters van Kedingen (Goor en Rijssen) en rechtsgeleerden heeft voortgebracht . Ook Johan moet om zijn werkzaamheid als procureur voor zijn schoonvader als jurist beschouwd worden. Hij was hulder voor zijn vrouw bij haar eerste beleening met Singraven en de Loyne door bisschop David 19 December 1494 en werd zelf door Davids opvolger, Frederik van Baden, den 7 November 1497 ten behoeve van zijn vrouw met deze goederen beleend . In het jaar 1496 stonden hij en zijn vrouw met hun goed Singraven borg voor een kapitaal, dat het kapittel van Oldenzaal aan Johan van Twickel en zijn vrouw Adriana van den Rutenberg “had geleend , en den 19 Juli 1497 deden beide echtgenooten de belofte, de door hen met consent van den leenheer uit het Singraven en de Loyne aan Arend van Bevervoorde verkochte uitgang van elf goudgulden binnen zes jaar terug te koopen.

In het jaar 1502 won de rechtsgeleerde Johan voor de klaring een proces tegen den boer Johan Remerink (Reimerman), die geweigerd had, een stuk bouwland, genaamd het Eppinckstucke, aan den Groenen weg bij het dorp Denekamp gelegen, te lossen of terug te koopen . De gevolgen van het wanbeheer van zijn schoonvader moest hij vóór en na den verkoop van Singraven in 1505 in den vorm van slepende processen dragen.
Om te beginnen procedeerde zijn familielid Rudolf van Langen als rnomboor zijner vrouw Lyse van Laer van 1502-1504 tegen hem wegens schriftelijke beloften, door Rudolf Hundenberg aan Bruin Bruinsz. van Laer gedaan . Verder moest Johan het proces wegens de leengoederen van Berte Bergifbink in ‘t kerspel Enschede , door Johan Dubbink in 1485 verkocht, en welk proces door zijn schoonvader begonnen was, tot een goed einde zien te brengen. Vermoedelijk heeft hij hierbij het argument aangevoerd, dat de aanspraken der familie Hundenberg op de erfenis van deze leengoederen weer van kracht waren geworden door verkoop aan vreemde, de erflaatster niet in den bloede bestaande personen. Ten slotte heeft hij het zoo ver weten te brengen, dat door scheidsrechterlijke uitspraak van 21 September 1513 de gelijke verdeeling der betwiste goederen en tienden onder beide partijen werd gelast . Eveneens had hij succes in het van 1502 tot 1513 durende proces met Evert Claesz, aan wien Rudolf Hundenberg zonder consent van zijn leenheer den hof te Veerssen in ‘t kerspel Ommen in erfpacht had overgedragen. Het gelukte Johan, dezen erfpachter van zijn goed af te krijgen, daar de kamerklaring van 20 September 1513 de erfpacht wegens de ontbrekende toestemming van den leenheer ongeldig verklaarde.

Johans belangrijkste daad was echter de verkoop van Singraven, waartoe hij en zijn vrouw waarschijnlijk alleen onder den druk van een geërfde schuldenlast zullen zijn overgegaan. Op 2 Mei 1505 verschenen voor Alard van Heiden, richter te Ootmarsum, en Gerd ten Hamme, richter te Oldenzaal, Johan van Langen en zijn vrouw Johanna Hundenberg en verkochten zij aan Frederik van Twickel en diens erfgenamen of rechtverkrijgenden “die havestede als dat Erve, Kate offt guet gheheten die Syngraven” met den molen en de drie kotten Schiphorst, Ovestkamp en Sunderhues in den gerichte van Ootmarsum en het kerspel Denekamp, met alle toebehooren en “aller slachter not” als een Stichtsch leen; bovendien het erve die Lewet met toebehooren in het gericht en kerspel Oldenzaal , boerschap Beuningen; echter met uitzondering van hun tins en tiende uit het dorp Denekamp en een graanrente van vier mud rogge uit die Lewet, maar met inbegrip van de gerechtigheid der molenstede genaamd de Boninger molen, met dien verstande dat de verkoopers of hun erven daar nooit een molen zouden mogen bouwen, en eveneens met inbegrip van het collatierecht der ‘vicarie in de kerk te Denekamp , “alles voor een betaalde, maar niet genoemde som gelds, onder “oplatinge, vertichnisse, warschap en veronderpandinge”van al hun bezittingen, voor de kornoten of bijzitters van het gericht Anthonius de Reygher en Bertold ter Horst en de “ommestaanders”Johan van Welvelde en de gebroeders Willem en Herman die Reyger.

Dit charter geeft ons voor den eersten keer nadere inlichtingen omtrent Singraven; wij vernemen, dat het een aan het Sticht (Utrecht) leenroerige havestede, d.i. een hovestede (curtis) of adellijke havezate was, met een molen, die tengevolge van de opheffing van den Beuninger molen het monopolie voor de geheele streek bezat en drie boerenerven en dat de eigenaars van Singraven zoowel het collatierecht der toen nog eenigste vicarie in de kerk te Denekamp als ook een tins en tiende uit het dorp Denekamp bezaten. Opmerkelijk is het, dat niet het meer dan een eeuw met Singraven verbonden en in de marke Denekamp gewaarde erve ter Loyne mede verkocht werd, doch dat in plaats daarvan het pas later verkregen onbeteekenende erve de Lewet (later de Leeuwe), kad. gem. Losser sectie A, n° 1864) werd afgestaan. Dit is te verklaren, doordat de verkoopers, om hun recht van toelating tot den landdag te handhaven, tenminste één Stichtsch leen wilden behouden. Voor den kooper was het omgekeerd wenschelijk, zijn nieuwe bezittingen af te ronden met het onmiddellijk bij Singraven gelegen erf de Lewet, dat hem in plaats van de Loyne werd aangeboden. De graanrente uit de Lewet, welke in het koopcontract de verkoopers voor zich reserveerden, moet spoedig daarna zijn afgekocht, daar er later geen gewag meer van wordt gemaakt.

De kooper Frederik van Twickel wordt sinds 1498 genoemd , hij was 1504-1520 drost van Diepenheim, sedert 1518 kastelein van Koevorden en sinds 1521 drost van Drente . In 1519 werd hij, nadat de leenhoudster Margaretha van Zweten des uitgegaan was, met Beugelskamp beleend . Zijn broeder was Johan van Twickel, de Rijke bijgenaamd, die van 1500 tot 1539 het drostambt Twente bestuurde en in het begin van 1540 stierf . Na den dood van zijn vader Johan van Twickel, drost van Twente, wiens vrouw Adriana van den Rutenberg in 1485 met het huis Hengelo beleend was , verkreeg Frederik bij de boedelscheiding in 1500 het huis Hengelo en hier is hij in 1545 overleden.

Al wordt drost Johan van Twickel ook niet genoemd in den koopbrief van Singraven, toch is hij zeer zeker naast zijn broer Frederik bij den koop betrokken geweest. Daarvoor spreekt in de eerste plaats de aanteekening, die ongetwijfeld door den pater der Begijnen te Oldenzaal op de rugzijde van genoemde koopacte is geschreven: “Coepbrief van den syngraven des drosthen van Johan van Langen” Hier kan met den drost slechts de toenmalige drost van Twente, Johan van Twickel, bedoeld zijn. Verder was Johan met zijn broer Frederik bij den verkoop van Singraven aan de Begijnen, 26 October 1505, garant en bezegelde hij ook den koopbrief. De pater teekent in dorso van dit document aan : “Coepbrief van den Syngraven den wy hebben van den drosten Johan van Twíckelo” . Ten slotte verklaren de verkoopers Johan van Langen en Johanna Hundenberg 14 Februari 1506 uitdrukkelijk, dat zij Singraven verkocht hebben aan de gebroeders Johan en Frederik van Twickel . Zij noemen hier Johan zelfs op de eerste plaats.

De echtelieden van Langen hebben zonder twijfel de toestemming van den leenheer ontvangen, om Singraven te mogen verkoopen, want op een niet nader aangegeven dag, waarschijnlijk 11 October 1505 of kort daarna werd Frederik van Twickel volgens het leenboek beleend met Singraven en de Loyne (!), zooals Johanna Hundenberg en haar echtgenoot des uitgegaan waren . Karakteristiek voor de gedachteloosheid, waarmede de bisschoppelijke beambten soms in de leenboeken de formules van vroegere beleeningen een- voudig overgeschreven hebben, is het, dat bij deze gelegenheid het leenprotocol de beleening van Frederik van Twickel ook met de Loyne vermeldt, hoewel dit erve door het echtpaar Van Langen in ‘t geheel niet aan Frederik van Twickel was verkocht.
Zelfs later nog, den 20 Juli 1518, vermeldt het leenboek de beleening van Johanna Hundenberg met de Loyne.

Dat Johan van Langen ook na den verkoop van Singraven nog op de klaringen kon verschijnen als lid der Ridderschap , had hij te danken aan de omstandigheid, dat hij het leengoed de Loyne van den verkoop had uitgezonderd. Hij was hulder voor zijn vrouw bij haar beleening met de Loyne door bisschop Philips van Bourgondië in 1518, doch niet meer bij de beleening door keizer Karel V in 1531 . In de jaren 1530-35 wordt zijn naam nog genoemd in een proces, dat vóór 1524 begonnen was en zich had ontwikkeld uit een regresklacht, ingediend door Jan Petersz te Amsterdam en Jan Jansz te Kampen als erfgenamen van Fenne Wytten, weduwe van Jan van Graes, tegen de erfgenamen van Rudolf Hundenberg, n.l. Johan van Langen en Johan van den Kamp, optredende namens Lutgard Hundenberg en Anna van den Kamp . Het ging hier om boven genoemden, in 1492 ongeldig verklaarden verkoop eener graanrente uit het erve het Holt . Vóór 15 Mei 1531 moet Johan van Langen echter zijn overleden, daar op dezen dag Johanna Hundenberg anders genaamd Van Langen met haar erkenden momboor Gerd Kystikens ten overstaan van den richter te Ootmarsum, Arndt van Hattingen, haar erf Luttike Sumbeke in het kerspel Denekamp verkocht . Niet lang daarna, 28 Juni 1531, trad Jan van den Kamp voor de klaring te Vollenhove als momber der jufferen Van Langen op in een proces tegen Aernt Blanckevoort tot Herxen.

De omstandigheid, dat dezelfde Johanna Hundenberg 5 Januari 1535 haar Geldersch leen ten Clooster in het gericht Hardenberg aan haar neef Johan van den Kamp overdroeg , ‘° leidt tot de gevolgtrekking, dat haar echt met Johan van Langen kinderloos moet zijn gebleven. Zij zal vóór 1538 gestorven zijn; haar erfgenamen en neven Johan van den Kamp en Rudolf van Meverden namelijk geraakten in 1538 in twist om haar nalatenschap.

Lutgard, de ongehuwd gebleven jongste dochter van Rudolf Hundenberg, treffen wij gedurende de jaren 1505-1530 vooral aan in procedures om het erve ten Clooster bij Koevorden, dat haar met andere goederen als erfportie ten deel was gevallen. Zij had dit erf met recht van wederinkoop aan den drost van Ottenstein, Johan van Wullen, en diens vrouw Agnes moeten verkoopen, maar de wederinkoop was haar door de erfgenamen van den drost geweigerd onder voorwendsel, dat zij te veel onkosten hadden gehad om het goed in beteren staat te brengen. Door de uitspraak van de klaring op 14 December 1517 werd aan Lutgard weliswaar het recht van wederinkoop toegewezen, maar tevens de rechten van haar tegenpartij op vergoeding der gemaakte verbeteringskosten erkend . Lutgard moet daarop, omdat zij deze kosten niet betalen kon, dit goed, dat een leen van het hertogdom Gelre was, aan haar zuster Johanna van Langen hebben overgedragen, want deze heeft 3 December 1525 opnieuw den leeneed voor het erve ten Clooster gezworen en het in 1535 aan haar neef Johan van den Kamp afgestaan . Ook uit een “besatinge”(eisch tot pandbeslag), die in 1518 door Lutgard van den Clooster, de echtgenoote van Johan van Steenwijk, tegen Lutgard Hundenberg ingediend werd , blijkt, dat de laatste zich in een ongunstige financieele positie bevond.

Zoo was dan in 1538 het geslacht Hundenberg geheel uitgestorven, nadat het van 1398 tot 1505, dus gedurende honderd zeven jaar, in het bezit van Singraven was geweest en na aanvankelijken voorspoed hoe langer hoe meer in verval was geraakt.

SLOOT MET PRIMULAS IN DEN BEUGELSKAMPER MORS
Opname April 1934.

B. TWEEDE AFDELING

HET ALLODIUM SINGRAVEN IN HET BEZIT VAN HET KLOOSTER DER BEGIJNEN TE OLDENZAAL EN ALS HEERLIJKHEID 1505-1652

(Nog) Niet opgenomen