Het geslacht Hondenberch (van Dillichte)

Index

Stamboom

Voor de stamboom van het geslacht Hondenberch wordt verwezen naar genealogische websites met de volgende link(s):

Genealogieonline: Stamboom van Ecberti de Thillicte

Het Parenteel van het geslacht Hundenberg is hieronder afgebeeld.
Naar Döhmann, aangevuld met Otto (Hondenberg)

Oorsprong in Dilgt, Groningen

Elf jaar na de vermelding van Henric Scunne Hundenberch, op 15 mei 1377, is Johan Hondeborch getuige bij de verkoop van een goed te Eelde door Ridder Johan van Runen aan Johanna Mensyng van Haren.

Wy, Johan, heer van Runen, ridder, doe verstaan allen luden, de dessen breef solen zyen oft horen lesen ende enkennet des, dat wy umme grote sware noetsaken willen, de uns selven ende unsen erfghenamen van onser weghen anligghende weren, vercoft ende erflike upghelaten hebben Johanne Mensyng van Haren ende zynen erfghenamen alsulc guet, als wij hadden bynnen Elede ende uns anghestorven ende gheervet was van Egberte van Peyse, unsen neven, updat wy myt den ghelde van den voers. gude unse grote manichvolde scult eyn deel m[ed]e betalen mochten ende updat wy selven ende unse erfghenamen voert van unser weghene daer ghenen merren [sca]den by en nemen, went wij in der tijd uns selven ende voert unse erfnamen myt ghenen mynren scaden eyn deel int irst untkummern en mochten.
Hyr weren over ende aen her Johan, do abt van Runen, ende Johan Hondeborch ende anders guder lude ghenoech. In kennysse der waerheyt hebbe wij, Johan heer van Runen, dessen breef beseghelt myt unsen seghele voer uns selven ende voer alle unse erfghenamen ende hebbe ghebeden dessen vors. overluden, dat zee dessen breef mede beseghelen wilden met oren seghelen.
Ende wy, Johan, by der onthenghenysse Gods abt van Runen, ende Johan Hondeborch, went wij hyraen ende over hebben ghewesen ende uns dat wal kundich is, hebben unse seghele mede an dessen openen breef ghehanghen tot eynen waren tughe alle desser sake ende alle desser voerwarde voerghescreven.
Ghegheven int jaer uns Heren dusent driehondert seven ende seventich des naesten Vrijedaghes voer Pinxsterndaghe.

In zijn artikel “De naamsoorsprong van het geslacht Hondenberg, schrijft W.G. Feith het volgende (Feith, 1923):

Bij de bestudering van de markegrens van Helpman en de ten zuiden daarvan gelegen buurtschap Dilgt onder Groningen blijkt me dat als eigenaren van een terrein Hondenberg aldaar voorkomen personen van verschillende naam, doch met een zelfde wapen, althans blijkens hun zegel.

  • In 1337 schenkt Rodolphus fil. Ecberti de Thillicte een tiende in Dilgteresch. In dorso van de schenkingsacte (Akte overdracht Hundeberches Acker, 1337) staat : Dit is Hundeberges acker. Het zegel vertoont het wapen met geschaakt kruis en randschrift: s(igulum). Rodolphi de Dillachte.
  • In 1428 gaat de rentmeester van Johan Hundeberch namens dezen een ruiling aan van landen aan de Zuidzijde van Helpman.
  • In 1437 verkoopt Hundeke Hundeborch bijgestaan door zijn broeder Rolof ten overstaan van buren van Helpman en Dilgt het Hundeborchserf bij Dilgt.
  • In 1438 verkoopt Rolof Hundeberch een tiende voor de Hundeborch in de buurschap Dilgt. Hij voert het geschaakte kruis en als helmteeken een antieke vlucht.
  • In 1438 verkoopt Otto Duyswolt met de kinderen van zijn broeder het Duyswoltsgoed bij de Hondeberch in de marken Dilgt en Helpman. Ook hij voert een geschaakt kruis. Niet onwaarschijnlijk behoort hij tot hetzelfde geslacht.

Vanwege de overeenkomst in familiewapen en gezien het eigendom van het erve Hondeborch, wijst Feith op de oorsprong van het geslacht Hondeberch in Digt, bij Haren in Groningen, met als oudst bekende familielid Ecberti de Thillicte.

De gedachte van een familieband wordt verder versterkt door de volgende vermeldingen:

In een zoenbrief van Hendrik Schaep met bisschop Florens van 29 Mei 1382 komt Johan van Dillicht anders geheten Hondenberch als getuige voor.

En op 21 mei 1386 is Johan van Dillicht genaamd Hondeberch aanwezig bij een verklaring van Johan van Bukhorst ten overstaan van Heer Florens, Bisschop vanUtrecht en leenmannen (TijdReg Ov. Aanh. P145, 1874).

Kennelijk is Johan Hondeberch, afkomstig uit Dilliicht (Dilgt) de naam gaan voeren van het erve Hondeborch in het bezit van zijn geslacht.

Rond deze tijd wordt de geslachtsnaam geschreven in diverse variaties: Hondeborch, Hondeberch, Hundeborch, Hundeberch. Gezien de gezamelijke context, gaat het hierbij steeds om één en hetzelfde geslacht.

Het geslacht Hondenborch in “Singraven” van Prof. Dr. Karl Döhnann

Het geslacht van Johan Hondenborch is uitgebreid beschreven door Prof. Dr. Karl Döhnann, de archivaris van de Vorst van Bentheim Steinfurt en van de Stad Burgsteinfurt met medewerking van W.H. Dingeldein in het werk “Singraven, de geschiedenis van een Twentsche Havezathe” (Döhmann, 1924) Hoofdstukken 3-6, P31-57. Voor het volledige verhaal zij verwezen naar het werk van Prof. Döhmann.

Het Eerste Deel – tot 1652, waarin het geslacht Hundenberg uitgebreid wordt behandeld, is opgenomen in de Bibliographie (Achter Wachtwoord)

De passages die een beeld schetsen van de leden van dit markante geslacht zijn hieronder uitgelicht en soms toegelicht.

Johan Hundenberg, 1398-1409

Op den 25 Augustus 1398 werd op den huize Rechteren Johan Hundenberg door bisschop Frederik van Blankenheim beleend met het goed Singraven met al zijn toebehooren, gelegen in het kerspel Denekamp, zooals Geryt van Awic geheten Syngrave des uitgegaan was . Dit beteekende, dat Gerd van Awick met toestemming van den leenheer zijn leenrecht op Singraven aan Johan Hundenberg had verkocht en dat de kooper daama de beleening met het gekochte leengoed ontvangen had. …

De Hundenbergs waren een oud adellijk geslacht, dat als wapen in goud een kruis geschaakt van zilver en rood voerde . In Overijsel, en aan de Drentsche grens bij Hardenberg, treden zij pas in het laatste kwartaal der XIV° eeuw op, wat ons op het vermoeden brengt, dat zij vroeger waarschijnlijk elders gevestigd waren. …

Daar uit de hierna volgende geschiedbeschrijving blijkt, dat Johan Hundenberg, die in 1398 Singraven verkreeg, twee zoons, namelijk Rolof (Rudolf) Hundenberg en Johan Hundiken naliet, en dat de laatstgenoemde in de jaren van 1411-1439 te zamen met zijn broerder Rudolf meermalen genoemd wordt , is het volkomen zeker dat de beide broeders, genoemd in de akte van 1437, met de beide zoons van johan Hundenberg identiek zijn. Uit het feit, dat in verband met de door Mr. Feith aan ‘t licht gebrachte bescheiden, volgt verder dat deze beide broers en hun voorouders naar hun eigendom, het erf de Hundeborch of Hundeberch genoemd zijn en dat dit erf bijgevolg de stamzetel van hun geslacht is geweest. … Rodolphus en de omstreeks 1300 levende Ecbertus de Thillicte (Dillachte) … moeten beschouwd worden als de oudst bekende voorvaderen en wel waarschijnlijk als de vader en de grootvader van onzen Johan Hundenberg, waarvoor ook de voornaam Rudolf getuigt.

Prof. Döhmann noemt het “twijfelachtig”, of ook Hendrik Schunne van Hundenberg een lid dezer familie was”. Zijn twijfel kwam mogelijk vanwege het feit dat het verhaal van zijn vermelding in 1368 zich afspeelt in Overijssel. Daartegenover staat ook Johan Hondenberch rond die tijd banden heeft met Drenthe en Overijssel, zoals zal blijken in de rest van dit hoofdstuk. Het is dus evengoed mogelijk dat Henric Scunne Hundenberch wel een familielid van Johan Hondenberch is geweest.

Johan Hundenberg, die in 1398 met Singraven beleend was, trefen wij voor het eerst aan in een charter van Johan van Runen in Drente , gedagteekend 15 Juni 1377, waar hij knape (armiger) genoemd wordt . Op zijn bruiloft met Agnes (Neza) van den Clooster , die uit een geslacht stamde, dat van ouds bij Hardenberg gezeteld was, en welk feest in Juni 1379 gevierd werd, verleenden de pijpers van den edelman Baldewin van Steinfurt muzikale medewerking. Na het feest zond Johan hen met een aanbevelingsbrief naar het stadsbestuur van Deventer. Hier gaven zij een concert, waarvoor zij 3 pond 12 schellingen uit de stedelijke kas ontvingen .

Hoogst waarschijnlijk is Johan Hundenberg pas door dit huwelijk in bezit gekomen van het huis het Holt en andere goederen bij Hardenberg, die zich sindsdien als leenen in ‘t bezit van zijn geslacht bevonden.

Hij hield zich gedurende geruimen tijd voornamelijk op in de streek, die hij tot nieuwe woonplaats had gekozen, en in Drente, waar hij eveneens bezittingen had liggen . Ook had hij een werkzaam aandeel in de ruyminge (verdeeling der marken) in Ane en Anewende onder de parochie Nijenstede (= Hardenberg), welke in 1385 door bisschop Floris ter hand werd genomen . Met het oog op zijn eigendommen in Drente sloot hij zich nauw aan bij de destijds machtige familie Van Coeverden, welke in die dagen haar vroegere, van Utrecht bijna geheel onafhankelijke machtspositie in Drente herwonnen had. De bandeloosheid van het groote aantal adellijke heeren in dienst der Van Coeverdens was zoo groot, dat zij ook hun onderlinge veeten gewapender hand uitvochten en dat één hunner, Herman Stael, in den herfst van 1386 Johan Hundenberg en diens knechten in de stadsvrijheid van Koevorden gevangen nam en hun een hoog losgeld afperste . Ook met de heeren van Gramsbergen en de Van den Laers had Johan in de jaren 1381-87 allerlei veeten . Wijl door het optreden van al deze riddermatige heeren en hun chef, Reinold van Coeverden, de veiligheid van het handelsverkeer over den belangrijken Waterweg de Vecht bedreigd werd, koesterden de drie groote steden van Salland geen gunstige meening omtrent hen, maar beschouwden zij hen als niet veel beter dan roofridders . Toen derhalve Johan in 1392 zijn huis het Holt, zonder den bisschop behoorlijk vergunning te vragen, versterkte, geraakten de steden in groote onrust, omdat zij vreesden, dat uit deze sterkte wel een nieuw roofnest zou kunnen groeien.

Bisschop Frederik van Blankenheim, die in 1394 met hulp van hertog Willem van Gelre in bezit van het sticht Utrecht gekomen was,_maakte van deze stemming der steden gebruik, om met haar hulp na een handige diplomatieke voorbereiding in 1395 een beslissenden slag toe te brengen aan de macht van het huis Van Coeverden, die gevaarlijk was geworden voor het Sticht. Daar zoowel de bisschop als Reinold van Coeverden talrijke bondgenooten hadden gevonden, werden bijna alle graven en heeren van de Wezer en de Lippe tot Holland toe betrokken in de veete, die nu zou uitbreken . Maar de bisschop was zijn tegenstanders door snelheid van handelen te vlug af en belegerde de burcht en de stad Koevorden.

Reinold had de verdediging van Koevorden opgedragen aan Johan Hundenberg en hem beloofd, met de strijdkrachten zijner bondgenooten spoedig ontzet te brengen: Voor Johan stond er veel op ‘t spel: hij had weliswaar bij de nadering van het bisschoppelijke leger zijn gezin en zijn roerende goederen te Koevorden in veiligheid gebracht, maar door de verwoesting zijner goederen, vooral door die van het huis ten Holte, groote schade geleden en wegens felonie zijn Utrechtsche leenen verbeurd. Zes weken lang sloeg hij alle aanvallen van den vijand op de hem toevertrouwde, reeds destijds door haar ligging sterke vesting Koevorden af. Toen echter zag hij zich door gebrek aan levensmiddelen en door het uitblijven van het beloofde ontzet genoodzaakt, met den bisschop omtrent de overgave van burcht en stad in onderhandeling te treden. Daar het den bisschop veel waard was, Koevorden zoo snel mogelijk in zijn macht te krijgen, stemde hij, waarschijnlijk den 5. Augustus, in voorwaarden toe, die voor de belegerden en vooral voor Iohan Hundenberg zeer gunstig waren. Aan de burgers werd vergiffenis en behoud hunner bezittingen en rechten beloofd; alle ontrouwe Utrechtsche vazallen, met uitzondering van Hendrik van Zeelwert, werden begenadigd en weer in hun leenen bevestigd. Tot 19 Augustus zouden de wapens rusten; als echter vóór dezen dag de bisschop niet door een ontzettingsleger tot aftocht zou worden gedwongen, zou de burcht Koevorden door Johan Hundenberg aan den bisschop worden overgegeven. In dit geval waarborgde de bisschop aan ]ohan Hundenberg een in drie termijnen betaalbare schadevergoeding van 6000 Geldersche guldens voor zijn vorderingen op Reinold van Coeverden en voor de geleden schade; bovendien nog de achterstallige rest van het losgeld van Rudolf van den Clooster . Alle gevangenen zouden van weerszijden na oorvede worden vrijgelaten en door alle nog te vorderen losgelden een streep gehaald. Wegens zulke schulden mochten binnen twee jaar Hundenbergs goederen in Salland en Drente niet met gerechtelijk pandbeslag worden belegd . “Daar het ontzet binnen den bepaalden termijn uitbleef gaf Iohan den 19 Augustus Koevorden aan den bisschop over en deze zette daarna den oorlog nog twee jaar met succes voort, tot hij bij verdrag van 14 Mei 1397 bereikte, dat Reinold afzag van zijn heerlijke rechten op Koevorden en Drente tegen een schadevergoeding van 15.000 oude schilden en de teruggave van zijne voorouderlijke goederen.

Deze ineenstorting van het huis van Coeverden staat in het nauwste verband met de aankoop van het leengoed Singraven door Johan Hundenberg. Johan, die bij de capitulatie beter voor zich zelf dan voor zijn heer Reinold van Coeverden had gezorgd, voelde zich te midden der talrijke aanhangers van de Van Coeverdens niet meer veilig, temeer daar zijn bezittingen en zijn woonhuis in den oorlog waren verwoest.

Hij achtte het daarom geraden, zijn tenten elders op te slaan en gebruikte de schadevergoeding van 6.000 gulden, door den bisschop, hoewel met eenige vertraging, uitbetaald, om Gerd van Awick genaamd Singraven zijn leenrecht af te koopen en zich den 25 Augustus 1398 met Singraven te laten beleenen. Dat Johan werkelijk naar Singraven verhuisd is, schijnt ook te blijken uit de stichting eener memorie in de kerk te Oldenzaal door zijn zoon, welke in het volgende hoofdstuk ter sprake komt. De goederen bij Hardenberg bleven ook verder in het bezit van Johan, zooals ook blijkt uit de scheidsrechterlijke uitspraak van bisschop Frederik d.d. 29 Juni 1412 in een kwestie tusschen de stad Hardenberg en Johans zoon Rudolf Hundenberg.

Johans soliditeit of tenminste zijn bereidwilligheid om schulden te betalen had reeds vóór de groote veete te wenschen overgelaten, wat blijkt uit het geval, dat hij in 1381 wegens een schuld van vier honderd oude schilden en in 1389 en ‘90 wegens een vordering groot duizend oude schilden werd aangeklaagd. Bij de capitulatie had de bisschop hem een moratorium voor twee jaren toegestaan; toen deze termijn verstreken was, werden tegen Johan van 1397-98 drie acties wegens twee honderd en drie honderd oude schilden en duizend Hollandsche koopmansguldens ingesteld . Dat hij ook later nog een slecht betaler was, toont de bijzonderheid, dat in de jaren 1404 en 1406 de herbergierster Griete Keteler te Deventer wegens een vordering van vijftig gulden voor geleverde spijzen en dranken (magenaas) en wegens dertig gulden proceskosten’ een aanklacht tegen hem moest indienen.

Den 13 April 1409 stierf Johan, nadat hij zijn vrouw reeds eerder door den dood had verloren . Hij liet twee zoons na, Rudolf Hundenberg en Johan Hundiken. De laatste wordt in de jaren 1411-39 als broeder van Rudolf vermeld en was in 1436 betrokken bij de stichting der vicarie van St. Catharina te Denekamp . Toen schonk hij gezamenlijk met den vice-curatus Herman Pistoris (= Becker) te Ootmarsum twaalf goudgulden voor den aankoop eener rente groot een mud rogge en een halve ware in de marke Beuningen. Dat deze Herman Becker zijn zwager is geweest, blijkt uit een acte van 13 Januari 1450, waarin Hinrick de Becker to Velthusen, zijn vrouw Swene, zijn zoon Hinrick en Johan Hundeke, “ere dochterman”ten overstaan van Clawes van den Bele, richter te Northorn, consenteeren in den verkoop van het erve Johanninck in de boerschap Bimolte bij Northorn, geschied in 1434 door den Bentheimschen borgman Johan Voet.

In de boven aangehaalde regesten door Jhr. Mr. Feith heet hij in 1428 Johan Hundeberch en in 1437 Hundeke Hundeborch. Daar hij in 1428 zijn goederen bij Dilgt door een rentmeester liet beheeren, en in 1437 het Hundeborchserf bij Dilgt verkocht, waarbij hem zijn broeder Rudolf als naaste belanghebbende erfgenaam assisteerde, moet men aannemen, dat hij na den dood van zijn vader bij de verdeeling der erfenis in hoofdzaak zijns vaders stamgoederen bij Dilgt, en Rudolf voornamelijk de van moederszijde, dus van de familie Van den Clooster afkomstige goederen bij Hardenberg heeft ontvangen; intusschen ontving Rudolf uit het erfgoed van zijn vaders zijde minstens de tiende voor de Hundeborch, welke tiende hij in 1438 verkocht. Wegens deze erfdeeling als wegens het late huwelijk van zijn vader en den langen tijd, die zijn broeder Rudolf hem overleefde, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij uit een vroeger huwelijk van Johan Hundenberg gesproten is en dus een stiefbroer van Rudolf was.

De Roomsch-katholieke gemeente te Hertme (gemeente Bome) bezit een fraaien verguld zilveren miskelk, hoog 18 centimeter, volgens kenners een werk van omstreeks 1400 of vroeger. Hij bestaat uit een zespuntigen voet, een ronden stam en een ronde cuppa. De stam is in het midden voorzien van een zeszijdigen nodus; de gothische letters op elk der facetten van dezen nodus vormen samen den naam Jhesus. Het merkwaardigst is voor ons evenwel de voet van den kelk, versierd door een relief, den gekruisigden Christus voorstellend, geflankeerd door twee wapenschilden, rechts Hundenberg, links Van den Clooster. Zonder eenigen twijfel is deze miskelk daarom een geschenk van het echtpaar Johan Hundenberg en Agnes van den Clooster aan de een of andere kerk. …. De afbeelding, hiernevens gereproduceerd, vormt een oorkonde voor de geschiedenis der familie Hundenberg en danken wij aan Dr. E. H. ter Kuile te ‘s-Gravenhage.

Verguld zilveren miskelk uit de R.K. kerk te Hertme bij Borne
Werk van omstreeks 1400 met de wapens Van den Clooster en Hundenberg op den voet.
Naar foto van Dr. E. H. ter Kuíle te ’s – Gravenhage.

Rudolf I Hundenberg, 1409-1455

Rudolf Hundenberg werd waarschijnlijk in 1380 geboren, daar zijn vader Johan in Juni 1379 met Agnes van den Clooster gehuwd was . In 1395 vertoefde hij bij zijn vader in het belegerde Koevorden ; in 1397 werd hij tegelijk met zijn vader wegens een schuld van drie honderd oude schilden aangeklaagd , in 1402 voerde hij reeds zelfstandig een proces voor de klaring en op 11 Novem ber 1408 verkochten of wel verpandden zijn vader en hij hun erve Namink in de marke Emlichheim aan den geestelijken heer Johan Namink.

Toen zijn vader gestorven was in 1409, stichtte hij voor het zieleheil zijner overleden ouders een memorie of gedachtenis in de St. Plechelmuskerk te Oldenzaal met een graanrente van 3 mud rogge uit Singraven. Deze rente moest telken jare op den sterfdag van zijn vader verdeeld worden onder de kanunniken, die aan de kerkelijke gebeden voor het zieleheil van zijn ouders hadden deelgenomen en kon door den fundator of zijn erfgenamen voor een en twintig oude schilden worden afgekocht.

Reeds op den zesden dag na zijns vaders dood werd Rudolf op het bisschoppelijk kasteel Horst bij Utrecht door bisschop Frederik van Blankenheim beleend met de leengoederen van zijn vader, ten Holte en Singraven met toebehooren . Oneenigheden wegens den hof Redering te Laarwolde in ‘t gericht Emlichheim tusschen de broeders Heine en Johan van den Laer en Arend van den Grimberg ter eene zijde, en Rudolf Hundenberg met diens broeder Johan Hundiken ter andere zijde leidden tot een veete, die zoo hoog liep, dat de beide Hundenbergs de gebroeders Van den Laer gevangen namen en hen alleen vrijlieten op oorvedebrieven ‘ en de erkenning hunner schuldverplichtingen. Zoo zocht men in de dagen van het vuistrecht zijn werkelijk of vermeend recht door eigen hulp te handhaven. Ditmaal echter bereikten de gebroeders Hundenberg met deze algemeen gebruikelijke en beproefde methode hun doel niet, want de bisschop bracht de zaak voor zijn forum en besliste 4 Januari 1411, dat de Hundenbergs hem de afgedwongen brieven moesten inleveren en dat de gebroeders Van den Laer ten behoeve van de Hundenbergs van het erve Redering moesten afzien. Als vrienden van Rudolf worden bij deze gelegenheid genoemd de ridders Herman van Keppel, Egbert Hake van den Rutenberg, Steven en Pelegrim van den Rutenberg, Dirk van Voorst en Alefi (Adolf) van Hoorn.

Deze drie heeren van den Rutenberg, benevens Johan van den Clooster en Herman Stelling treden ook den 2 Mei 1411 op als bruidmannen van den met hen vermaagschapten Rudolf Hundenberg bij zijn huwelijksvoorwaarden met Lutgard van Ittersum, dochter van Rudolf, een der rijkste en meest geachte edelen in Salland . De bruid kreeg vier duizend vijf honderd gulden in contanten als bruidschat mede; daarvan moest Rudolf Hundenberg ten behoeve van zijn vrouw twee duizend vijf honderd gulden “verwissen” of “vesten”, d.w.z. als hypotheek nemen op zijn eigendommelijke goederen in Salland of op andere goederen in Salland, door hem met advies van de wederzijdsche bloedverwanten aan te koopen. Voor de overblijvende twee duizend gulden zou hij in overleg met dezelfde verwanten goederen in Salland koopen en die op den naam van zijn vrouw laten overschrijven. Ook wat Lutgard in de toekomst overigens nog zou erven, zou voor haar in Sallandsche goederen worden belegd. Haar bruidschat vertegenwoordigde haar vaderlijk erfdeel; alleen ten opzichte hiervan was men met haar broeders Wolf en Johan tot een accoord gekomen. Zij en haar zuster Grete hadden echter gezamenlijk haar recht op het geheele erfdeel van moederszijde voorbehouden, met uit zondering van vijf honderd gulden, die haar vader ten deel zouden vallen. In geval van kinderloosheid moest Lutgard zich verplichten, van haar bezittingen niets ten nadeele van haar erfgenamen (de Van Ittersums) te verkoopen, ten geschenke te geven of door het vestigen van lijftocht of borgtochtstelling te verkleinen. Omgekeerd mocht Rudolf buiten de bepalingen van het huwelijks contract om aan zijn vrouw niets als lijftocht of in een anderen vorm geven waardoor zijn erfgenamen benadeeld konden worden. Als lijftocht moesf Rudolf zijn echtgenoote jaarlijks negentig oude Fransche schilden garandeeren die echter tot vijftig schilden verminderd zouden worden, ingeval Rudolf bij overlijden een weduwe met kinderen zou nalaten.

Lutgard Hundenberg geboren Van Ittersum stierf reeds vóór 23 April 1419, nadat haar in den korten echt drie kinderen waren geboren, n.l. een zoon Johan, en twee dochters, Agnes (Neze) en Swene . Een half jaar vroeger was ook haar moeder Grete, de vrouw van Rudolf van Ittersum overleden en overeenkomstig het huwelijkscontract had toen de helft der nalatenschap van moedèrzijde aan Lutgard moeten komen doch haar vader en haar zuster Grete wilden dit erfdeel niet uit handen geven.

Daarom diende Rudolf Hundenberg na den dood van zijn vrouw, 12 ]uni 1419, als voogd van zijn kinderen een aanklacht in of nam – zooals men in dien tijd zei – zijn eerste wasteeken tegen zijn schoonvader Rudolf van Ittersum en diens dochter Grete wegens een vordering van twee duizend vijf honderd oude schilden . Den 21 Augustus eischte hij in dezelfde hoedanigheid van de stad Zwolle de uitlevering der aan zijn kinderen toekomende halve nalatenschap hunner grootmoeder, bestaande in goederen, binnen de stadsvrijheid van Zwolle gelegen. Te gelijker tijd eischte hij van den ambtman of drost van Salland, Dirk van Keppel, dat zijn kinderen in ‘t genot werden gesteld van de helft derzelfde nalatenschap, voor zoover deze goederen onder Heino en andere plaatsen in Salland waren gelegen. De stad Zwolle kon echter niet toestaan, dat de drost van Salland de kinderen in ‘t bezit stelde van de goederen uit bedoelde nalatenschap, voorzoover ze in den stadswigbold gelegen waren, omdat zulks strijdig was met haar stedelijk recht. Zij liet echter aan den requestrant Rudolf Hundenberg de vrijheid, zijn vordering binnen den tijd van een jaar na den dood der erflaatster, dus vóór 14 September 1419, voor de schepenen der stad aannemelijk te maken . Dat Rudolf in deze erfeniskwestie het onbetwistbare recht zijner kinderen met succes verdedigd heeft, blijkt uit het feit, dat later deze drie kinderen met hun vader als voogd, den 24 Februari 1436, de geërfde goederen in Zwolle door hun oom Mr. Johan van Ittersum aan Johannes Tiel hebben laten verkoopen.

Terstond na het overlijden van Lutgard, 23 April 1419, werd haar zoon Johan Hundenberg, die toen nauwelijks 7 jaar kon zijn, onder hulderschap van zijn vader Rudolf door bisschop Frederik van Blankenheim beleend met den hof te Marle (Meerlar) en toebehooren, met twee waren in Dam, de tiende grof en smal over den hof te Marle en met de op dezen hof wonende vier hoorigen benevens hun kinderen; wijders met het goed Grubbinch met toebehooren en een ware in Dam; vervolgens met de grove en smalle tiende over de erven Lamberting, Nijehuis en Bergerinch en ten slotte met de pacht en de tienden, die Wolter -van Coeverden uit de kottens ten Rijkenberge en ten Luttikenhoeve genoten had en welke hij had prijsgegeven ten behoeve van Lutgard Hundenberg. In een gelijktijdige aanteekening onder deze inschrijving in het leenboek wordt gezegd, dat deze goederen en tienden 3 Maart 1419 door den vroegeren vazal Rembold van Goor aan zijn leenheer waren opgedragen en dat de bisschop terstond Wolter van Coeverden er mede beleend had, doch dat de laatste er ten behoeve van Lutgard afstand van had gedaan.

Al deze leenperceelen lagen in de parochie Hellendoorn in Salland. Ongetwijfeld zijn het de goederen, die overeenkomstig het huwelijkscontract van 1411 uit den bruidschat van Lutgard van Ittersum waren aangekocht. De verkooper Wolter van Coeverden was de zoon van den in ‘t vorige hoofdstuk meermalen genoemden onfortuinlijken ridder Reinold van Coeverden.

Hij was sinds 1419 drost van Twente, maar werd in 1424 als aanhanger van den tegenbisschop Zweder van Kuilenburg afgezet en wordt daarna nog tot 1436 in verschillende stukken genoemd.

Den 5 Augustus 1412 wordt Lyse (Elisabeth) van Goor als “moei”van Wolter genoemd ; was in 1382 echtgenoote van den hierboven vermelden Godfried (Godert) van Hekeren , koos echter in 1399 Reynken (Reinold) van Coeverden, een zoon van ridder Reinold en broer van Wolter tot haar momboor , zoodat zij als vrouw van Reynken en schoonzuster van Wolter moet worden beschouwd. Door haar is waarschijnlijk schijnlijk het huis te Goor (Hekeren) aan de Van Coeverdens gekomen. Rembolt (Rembert) van Goor zal wel haar broer geweest zijn.

Om deze oorspronkelijk Goorsche en daarna door Wolter van Coeverden aan Lutgard Hundenberg geb. Van Ittersum verkochte leengoederen brak een langdurige twist uit, toen Rudolf Hundenberg deze goederen in zijn bezit trachtte te krijgen. Hij wist namelijk zijn zoon Johan over te halen er van af te zien, en liet er zich daarna 16 December 1433 zelf mee beleenen door bisschop Rudolf van Diepholt . Tegen deze beleening verhief Frederik van den Rutenberg op de in 1434 te Deventer gehouden klaring zijn stem. Hij kwam op voor de rechten van den vroegeren bezitter Wolter van Coeverden, door er zich op te beroepen, dat Wolter er eertijds van had afgezien uitsluitend ten behoeve van Lutgard en haar nakomelingen, en dat dus Rudof Hundenberg geen aanspraak kon doen gelden op de goederen, die uit Lutgards bruidschat waren aangekocht. Hij bracht het op de volgende klaring, den 14 October 1435, zóóver, dat Rudolf Hundenberg, ofschoon hij voor den rechter in eersten aanleg het proces tegen Wolter van Coeverden had gewonnen, veroordeeld werd om ze te ontruimen en de reeds genoten inkomsten uit die goederen terug te betalen . Dit vonnis werd daarna nog eens op de klaring van r8 Mei 1436 door een scheidsrechterlijke uitspraak van den bisschop bevestigd en Rudolf werd gelast, de goederen te ontrumien op straffe van vijf honderd oude schilden . Wolter moet nu eindelijk in ‘t bezit dezer leenen zijn gekomen, want zijn zoon Reinold heeft ze op 5 Juli 14.42, met uitzondering van den hof te Marle, aan Simon van der Schulenburg afgestaan en deze heeft nog op denzelfden dag de beleening er mede ontvangen.

Ondanks deze herhaalde beslissingen, die alle in zijn nadeel uitvielen, gaf Rudolf het verzet tegen de pretenties der familie Van Coeverden niet op; hij bewerkte zelfs, dat op 16 November 1455, na den dood van bisschop Rudolf, drie leden der Ridderschap, n.l. Wolter Stelling, Rudolf van Ittersum en Derk ten Water, allen bloedverwanten der Hundenbergs, belast werden met de verdediging der belangen der familie Hundenberg tegen Reinold van Coeverden, diens broeder en Frederik van den Rutenberg.

Zoo werd het mogelijk, dat Rudolfs gelijknamige zoon 17 October 1456 door den nieuwen bisschop David van Bourgondië beleend werd met alle leengoederen, waarover zoo lang getwist was, namelijk Marle, Grubbinch en de drie tienden over Lamberting, Nijehuis en Bergerinch, maar niet met de pacht en de tienden uit de kottens Rijkenberg en Luttikenhove, “gelijk hem dat aangekomen is wegens doode van zijnen vader Roelof Hundenberg” . Dit is des te merkwaardiger, omdat de jonge Rudolf, zooals wij aanstonds zullen zien, uit het tweede huwelijk van zijn vader stamde en daarom nog minder dan deze rechten op de goederen van Lutgard van Ittersum kon doen gelden.

De hof te Marle moet in dien tijd met een rente van zes en veertig goud gulden bezwaard zijn geweest, daar zo October 1457 Reinold Hake met deze rente beleend werd . Reeds op 16 April 1460 ontving Derk van der Schulenburg, zoon van den hierboven op het jaar 1442 vermelden Simon, de beleening met deze rente, en den 9 Mei 1460 ook met het gansche goed te Marle, twee waren en toebehooren, “gelijk Reinolt van Coeverden en Reinolt Haeck des uitgegaan zijn” . Derhalve moet tusschen 17 October 1456 en 9 Mei 1460 Rudolf Hundenberg junior zijn zwak gegronde aanspraken hebben laten varen ten gunste van Derk van der Schulenburg als rechthebbende der Van Coeverdens. Derk kon nu deze leenen, zonder dat ze verder betwist werden, aan zijn zoon Mr. Hendrik van der Schulenburg, domheer te Munster en kanunnik te Deventer, vermaken.

Omdat Rudolf Hundenberg de Oude, zooals hij in zijn latere levensjaren ter onderscheiding van zijn zoon Rudolf genoemd werd en zooals hij zichzelf noemde, in de binnen- en buitenlandsche woelingen, waardoor Overijsel gedurende het tweede vierendeel der XV° eeuw zwaar had te lijden, een niet onbelangrijke rol speelde, achten wij het noodzakelijk, van deze plaats een blik op den toenmaligen staatkundigen toestand van Overijsel te werpen.

Toen na den dood van bisschop Frederik van Blankenheim in het jaar 1423 alle naburige Vorsten en bisschoppen aan het Utrechtsche domkapittel een hunner familieleden en aanhangers als opvolger poogden op te dringen, verkreeg de beschermeling van den hertog van Kleef, Rudolf van Diepholt, domproost te Osnabrück en domheer te Keulen, voor wien ook Ridderschap en Steden van Over- en Nedersticht het opnamen, verreweg de meeste stemmen. Doch paus Martinus V weigerde deze keuze goed te keuren, omdat de gekozene een zeer ongeletterde leek was, die geen woord latijn kende. Nadat het domkapittel geweigerd had, tot een nieuwe verkiezing over te gaan, benoemde de paus den bisschop van Spiers tot bisschop van Utrecht. Zoodra deze echter bemerkte, dat hij geen kans had, tegen den in het geheele bisdom populairen Rudolf van Diepholt iets uit te richten, droeg hij tegen een aanzienlijke schadeloosstelling zijn rechten op het bisdom over aan Zweder van Kuilenburg, den bij de eerste keuze gevallen candidaat van hertog Arnold van Gelre. Zweder kreeg de pauselijke benoeming en verkreeg ook met behulp van den Gelderschen hertog en pauselijke bullen het Nedersticht. Daarentegen bleven Ridderschap en Steden van het Oversticht (Overijsel) Rudolf van Diepholt onwrikbaar trouw en erkenden zij hem op 27 Augustus 1425 ondanks alle dreigementen van den paus als hun gepostuleerden bisschop (postulaat) en landsheer, totdat een concilie in deze zaak uitspraak zou hebben gedaan.

Nu begon een jarenlange oorlog vol wreedheden tusschen de beide mededingers naar het bisdom en hun bondgenooten. Aan de zijde van Zweder stonden de hertogen Arnold van Gelre en Philips van Bourgondië, aan Rudolfs zijde hertog Adolf van Kleef en graaf Everwijn Ivan Bentheim. Het baatte Zweder niet, dat hij met pauselijke toestemming zijn tegenstander excommu niceerde en geheel Overijsel met interdict belegde: Rudolf, die weliswaar geen latinist , maar een flinke, doortastende Nedersaksische jonker was, om niet te zeggen krijgsman, handhaafde zich met zoo’n goed gevolg, dat de hertogen van Gelre en Bourgondië er zich in moesten schikken, in 1429 vrede te sluiten en hem te erkennen. Toen stierf de onverzoenlijke paus Martinus V in 1431, en zijn opvolger Eugenius IV trok reeds in 1432 zijn hand van Zweder af en benoemde Rudolf tot bisschop. Zweder teekende weliswaar appel aan bij het concilie van Bazel, doch overleed kort daama en de nieuwe tegenbisschop Walram van Meurs vermocht slechts in het graafschap Holland eenige aanhangers te winnen.

Nu pas werd Rudolf van Diepholt eindelijk tot bisschop gewijd en kon hij ook als landsheer in de jaren 1433-35 tot de reeds vele jaren achterwege gebleven beleening der vazallen van het Sticht overgaan. Bij deze gelegenheid werd Rudolf Hundenberg op een niet nader genoemden dag beleend met ten Holte, Singraven, de Loyne, de tiende te Harfsen (Harvesse) in ‘t kerspel Almen, graafschap Zutfen, en den 16 December 1433 met de boven genoemde, uit den bruidschat zijner vrouw aangekochte leengoederen, nadat zijn zoon Johan “des uitgegaan”was . Hierbij kwam later nog, den 16 Juni 1444, de beleening met het erve Nijehuis in de heerlijkheid Diepenheim, waar Gelmer Sticke uitgegaan was.

Rudolf had in den verkiezingsstrijd van begin af de zijde van Rudolf van Diepholt gekozen en reeds den 7 Maart 1424 den gekozen (elect) Rudolf honderd goudgulden geleend . Hij onderteekende ook op 28 Juni 1426 den gemeenschappelijken ontzegbrief van de Overijsselsche edelen aan Zweder van Kuilenburg , nam zonder twijfel deel een de daarop volgende gevechten van den postulaat Rudolf en verscheen den 10 Mei 1429 als lid der Ridderschap op de klaring, door den postulaat te Vollenhove gehouden.

Na zijn zege beloonde bisschop Rudolf zijn trouwen aanhanger Rudolf Hundenberg, door hem op 7 Januari 1434 tot ambtman of drost van Twente te benoemen . Hieruit kunnen wij met zekerheid opmaken, dat Hundenberg den bisschop aanzienlijke voorschotten moet hebben verstrekt. Want de steeds door geldzorgen geplaagde Utrechtsche bisschoppen der XVe eeuw waren gewoon, de edelen, die hun geld hadden geleend, wegens de onmogelijkheid om op tijd rente te betalen, als ambtlieden of richters aan te stellen. Hun schuldvorderingen werden dan als ‘t ware als hypotheken gelegd op de drost- of richterambten. Wie zulk een ambt verkreeg, was verplicht, op te komen voor de vorderingen van zijn voorganger, waarmee dit ambt bezwaard was . Zoo werd Rudolf Hundenberg den 14 November 1435, met behoud van het drostambt Twente, ook tot ambtman van Diepenheim benoemd, omdat hij den bisschop vijf honderd oude schilden had voorgeschoten. Hij moest echter tevens de vordering van zijn voorganger, welke als een hypotheek op dit ambt rustte, ten bedrage van vijftig Arnoldusguldens, overnemen . Bij deze benoe ming hadden de drie steden medegewerkt ,”en daarom moesten zij, toen de nieuwe ambtman den vervallen molen te Diepenheim liet herstellen, hem te zamen met den bisschop de restitutie zijner voorloopige uitgaven garanderen.

Als ambtman kon Rudolf het houtgewas op de bisschoppelijke boerenerven naar behoefte laten hakken en kon hij de breuken of boeten der breukvallige hoorigen vaststellen, om ze door inbeslagneming hunner koeien en varkens, den zoogenaamden koeslag, in te vorderen. Van de opbrengst ontving hij een zeker gedeelte en bovendien genoot hij, evenals zijn voorgangers, de inkomsten van een erf te Enschede . Een vast salaris in contanten genoot hij niet. Den 12 Januari 1434 moest hij de verplichting op zich nemen, van den koeslag jaarlijks vijf en twintig koeien aan den bisschop of diens rentamt Twente af te leveren . Maar van deze verplichting werd hij reeds 2 Augustus 1435 ontslagen “en hem werd ook de vrije hand gelaten in de vaststelling der breuken , zoodat hij meer profijt uit zijn ambt kon trekken.

Als Drost van Twente werd Rudolf reeds 28 Augustus 1437 opgevolgd door Johan van Weleveld (Welvelde) , maar zijn functie in Diepenheim behield hij nog minstens tot 1439 en ook later bekleedde hij als vertrouwde raadsman van den bisschop een hoogen post. Toen de broeders Adolf en Johan van Coeverden, zoons van den reeds genoemden Wolter, in 1442 met graaf Everwijn I van Bentheim wegens de hoven te Ootmarsum en Lage in twist waren geraakt , brachten Rudolf en de amtbman van Twente, Rudolf van Bevervoorde, op last van den bisschop een overeenkomst tot stand, die den 20 April 1452 nogmaals door den bisschop als bindend erkend werd . Vermoedelijk ging het hierbij gedeeltelijk ook om het stuwrecht in de Dinkel bij den bisschoppelijken molen stroomopwaarts van het huis te Lage, waarop de bisschop aanspraak maakte. In deze kwestie werd den 29 Augustus 1447 tusschen den bisschop en graaf Everwijn een arbitraal accoord tot stand gebracht.

De ambtenaren, raden en vertrouwelingen des bisschops genoten de bijzondere eer, zich borg te mogen stellen voor de schulden van hun heer onder diens belofte van schadeloosstelling en tegen het stellen van onderpand zijner zijds. Aan dit noodlot ontkwam ook Rudolf Hundenberg niet, want op 14 September 1449 moesten hij en drie andere waardigheidsbekleeders borg staan voor een kapitaal van achttienhonderd goudgulden, die door Matheus van Schonefeld genaamd van Grasdorf aan den bisschop waren geleend, toen deze de heerlijkheid Blankenborg (Haaksbergen) kocht. Hierbij moesten de vier borgen zich verplichten tot eventueele “leistinge”in Oldenzaal . Insgelijks moest hij 20 November 1453 met achttien anderen borg spreken voor twee duizend goudgulden, die de bisschop aan ‘t kapittel van Deventer schuldig was. De goederen, welke bij deze laatste gelegenheid door den bisschop aan de borgen in onderpand werden gegeven, zijn pas negentig jaar later onder keizer Karel V weer ingelost.

Al deze tot dusver aangehaalde bijzonderheden te zamen genomen leveren het bewijs, dat Rudolf Hundenberg, wat familiebetrekkingen, rang, aanzien en optreden in ‘t openbaar leven betreft, in de voorste rij der edelen van Overijsel heeft gestaan. Hij was daardoor ook in de gelegenheid, voor het beheer en de verbetering van zijn bezittingen, in ‘t bijzonder van Singraven, meer te doen dan al zijn voorgangers. En werkelijk legde hij hierbij een opmerkelijken ondernemingsgeest aan den dag. Uit de bewaard gebleven documenten blijkt, dat hij in 1415 een sterkte of burcht (munitio) op Singraven heeft gebouwd; verder, dat hij een der hoofdpersonen was bij de stichting der vicarie van St. Catharina in de kerk te Denekamp (1436) 5° en eindelijk, dat hij in 1448 een leening van vier honderd goudgulden voor den molen van Singraven heeft aangegaan . Dit wil zeggen, dat de oudste, door de stukken bevestigde gegevens omtrent de geschiedenis van Singraven van ondernemingen van Rudolf getuigen. Maar deze documenten geven slechts een zeer gebrekkig beeld van de eigenlijke rol, die Rudolf in de historie van Singraven heeft gespeeld. Zijn beteekenis bestaat in de eerste plaats in het feit, dat hij in 1415 door de stichting zijner sterkte binnen de Dinkelbocht het zwaartepunt van zijn leengoed verlegde naar de plaats, waar het tegenwoordige huis Singraven staat, en dat hij in plaats van een vroegeren kleinen korenmolen aan de Omdinkel een grooteren korenmolen aan en op de Dinkel bouwde, waar de tegenwoordige molen staat . Door hem heeft Singraven dus pas in hoofdzaak zijn tegenwoordige gedaante verkregen en daarom mag hij met recht de tweede stichter van Singraven worden genoemd.

Wat Rudolfs familieleven betreft, hebben wij reeds gezien, dat hij uit zijn huwelijk met Lutgard van Ittersum een zoon, Johan, en twee dochters, Agnes en Swene, had en dat deze drie kinderen in 1436 nog leefden . Nu blijkt ons echter uit een charter van 27 Mei 1439, dat Rudolf en zijn wettige zoons Johan en Rudolf toen aan Johan Hundiken hun allodium Namink bij de kerk te Emlichheim verkocht hebben . Hieruit kunnen wij in de eerste plaats afleiden, dat de vroeger vermelde verkoop van Namink in 1408 slechts een verkoop met recht van wederinkoop, dus een verpanding om aan geld te komen, kan zijn geweest. Dat ditzelfde ook met den verkoop van 1439 het geval was, wordt bewezen, doordat Rudolf Hundenberg de Jonge in 1455 dit erf ten derden male, maar nu voorgoed, aan het klooster Frenswegen voor twee honderd twee en twintig goudgulden verkocht . Belangrijker is voor ons echter het feit, dat in het charter van 1439 voor het eerst een wettige tweede zoon van den ouden Rudolf Hundenberg optreedt want hieruit volgt noodzakelijk, dat Rudolf een tweede huwelijk moet zijn aangegaan en wel kort na den dood van zijn eerste echtgenoote, die in 1419 overleden was. Deze tweede, in geen enkel stuk genoemde vrouw van Rudolf was zooals in ‘t volgende hoofdstuk zal worden aangetoond, hoogstwaarschijnlijk een zuster van Derk van Vlederingen (= Fleringen, Herinkhave). Zij zal reeds vóór 27 Mei 1439 gestorven zijn, daar zij anders bij den tweeden verkoop van Namink had moeten worden genoemd.

Niet genoemd wordt door Döhmann een verdere wettige zoon van Rudolph Hundenberg waarvan de volgende twee vermeldingen zijn gevonden.

  • Op 8 december 1468 verklaart Goesen van den Busch, richter te Zwolle, “in aanwezigheid van Henrick Hermanssoen en Johan van Zoest als gerichtslieden, dat Otto (Hondenberg), natuurlijke zoon van wijlen Roloff Hondenberch, aan Steven van den Rutenberge Brantssoen een jaarrente van 8 mud goede droge winterrogge, gemeten met Zwolscher maat, die hij van wijlen zijn vader gekregen heeft, verkocht heeft, gaande uit het vrij eigen erve en goed, ten Kolcke genaamd, dat van Otto van Rechteren, ridder, is en dat in het kerspel en gericht van Swolle gelegen is…”. (Berkenvelder, Zwolse Regesten IV 2658).
  • Op 8 juni 1469 verklaart Geert Duwer, richter te Dalfsen, “in aanwezigheid van Beernt Willemssoen en Geert Andriessoen als gerichtslieden, dat Egbert hake van Millingen tegenover Steven van den Rutenberge Brantssoen borg staat voor een jaarrente van 8 mud rogge, die Steven van den Rutenberge Brantssoen voor 100 overlandse gouden Rijnsche guldens gekocht heeft van Otte (Hondenberg), natuurlijke zoon van wijlen Roeloff Hondenberg, gaande uit het erve en goed, ten Kolcke genaamd, dat in het kerspel van Zwolle gelegen is, … “ (Berkenvelder, Zwolse Regesten IV 2677).

Het schijnt, dat Rudolfs oudste zoon Johan het in 1439 verkochte of juister: verpande erve Namink spoedig weer heeft ingelost en uit dit erve een rente van veertien mud rogge aan den priester Hermannus ter Maet heeft verkocht. Want negen jaren na den derden verkoop van Namink, 9 Februari 1464, lieten de voorzichtige kloosterbroeders van Frenswegen door dezen priester de verklaring opstellen, dat hij geen recht meer had op genoemde, door hem gekochte en door “Hundeberch”weder ingeloste graanrente. Zij voegden aan deze verklaring een uitvoerige gelijktijdige dorsale aanteekening toe, waarin o.a. gezegd wordt, dat Herman die rente van den zaligen Johan Hundeborch (ab Jo. quondam Hundeborch) had gekocht . Johan is in elk geval vóór zijn vader overleden en kan dus den 2 Mei 1450 niet meer hebben geleefd, toen Rudolf Hundenberg de Oude en Rudolf de Jonge, vader en zoon, een rente van twaalf goudgulden uit hun allodíaal erve Haselhorst in het kerspel en de marke den Ham, gericht Ommen, aan de broeders Johan en Seyne Esschink verkochten . Hoe het verder met Johans zusters Agnes en Swene is gegaan, kon niet worden gevonden.

Familiebetrekkingen tusschen Rudolf en de Vos van Steenwijks en andere adellijke geslachten blijken uit een oorkonde van 2 April 1425, waarbij Rudolf Hundeborch Symon van Dedem en Symon Polman als gekozen bruidmannen des bruidegoms Hindrikes des Vosses van Stenwick ter eene zijde en Bruen van Almelo geheeten van Dulre, Clawes van Overhagen en Johan Wonder als gekozen bruidmannen der bruid Mette (Mathilde), dochter Ludikens van Gheesteren ter andere zijde, een huwelijk tusschen de beide genoemde verloofden bespraken; Johan van Bervorde (Bevervoorde), ambtman van Twente, zou de bruid elf honderd gulden meegeven.

Na 20 November 1453 bewaren onze oorkonden en charters het zwijgen over Rudolf den Oude. Hij moet evenwel op zijn minst tot 2 Mei 1455 geleefd hebben, omdat zijn zoon Rudolf zich tot dien datum Rudolf den Jonge noemt , wat alleen zin had, zoolang zijn vader nog leefde. Uit het zelfstandig optreden van den zoon bij borgtochten en verkoopingen gedurende de jaren 1454-1455 volgt echter, dat de vader zich wegens hoogen leeftijd uit zijn zaken had terug- getrokken. Als sterfdag van jonker (knape) Rodolphus Hundenberch noemt het Necrologium S. Plechelmi te Oldenzaal 13 October, zonder toevoeging van een jaartal . Waarschijnlijk is hij in 1455 gestorven;ook zou 1456 mogelijk zijn, maar hiertegen zou men in ‘t midden kunnen brengen dat dan tusschen den sterfdag van den vader en de op 17 October 1456 te Zwolle plaats gehad hebbende beleening van den zoon maar vier dagen zouden liggen.

Voor het zieleheil zijns vaders – opmerkelijk is het, dat zijn moeder daarbij niet genoemd wordt – stichtte hij in de kerk van St. Plechelmus te Oldenzaal een memorie met een telken jare uit Singraven te betalen rente van twee mud rogge, ter verdeeling onder de kanunniken en hulpgeestelijken, die bij de zielmissen assistentie hadden verleend, waarbij hij het uitdrukkelijk voorbehoud maakte, deze graanrente met vier en twintig goudgulden te mogen afkoopen . ….

Rudolff II Hundenberg, 1455-1494

Nadat bisschop Rudolf van Diepholt in Maart 1455 op het kasteel Vollenhove overleden was, kozen de kiesgerechtigde kanunniken van den Dom en van Oud-Munster te Utrecht reeds den 7 April met bijna algemeene stemmen den Utrechtschen domproost Gijsbert van Brederode tot zijn opvolger. Deze vond in Neder- en Oversticht algemeene erkenning en ontving ook de beleening met de regalia door den Roomsch-keizer Frederik III. Desondanks wist de machtige hertog Philips van Bourgondië door kuiperijen bij de Romeinsche curie te bereiken, dat zijn natuurlijke zoon David, bisschop van Térouanne, die bij de verkiezing geen enkele stem had verkregen, de pauselijke benoeming tot bisschop van Utrecht ontving. Nu verdreef Philips met geweld van wapenen den rechtmatig gekozen Gijsbert uit het Nedersticht, belegerde Deventer en dwong Overijsel den 17 September 1456, zijn bastaard als bisschop te erkermen . Dit was de oorzaak, dat pas den 17 October 1456 de nieuwe beleening der vazallen van het Sticht, die door den dood van den vorigen leenheer noodzakelijk was geworden, kon plaats hebben.

Op dien dag werd te Zwolle Rudolf Hundenberg beleend met 1e het erve ten Holte in het kerspel Hardenberg; 2e de tiende te Harfsen (Harvesse) in ‘t kerspel Almen, graafschap Zutfen; 3e Singraven en de Loyne met alle toebehooren in het kerspel Denekamp; 4e den hof te Marle, het erve Grubbinch, de tienden over Lamberting, Nijehuis en Bergerinch in ‘t kerspel Hellendoom; 5° de tienden over Vrieling en Ahuis (Nahues) in het kerspel Denekamp, marke Noord-Deurningen; 6e het erve Nijehuis met toebehooren in de heerlijkheid Diepenheim, zooals hem deze leenen door doode van zijn vader ten deel waren gevallen.

Behalve deze leengoederen bezaten de Hundenbergs natuurlijk ook allodiën . Den 17 October 1457 werd Rudolf op den Spoolderberg bij Zwolle verder beleend met twee hoeven te Usselo, de tiende over Helmink en Roessing, de erven Medingmaat, ter Horst, Hulshoff en Schucking, alle gelegen in de parochie Enschede, “gelijk Derk van Fleringen des is uitgegaan en Beerte Jans echtgenoote van Coevorden dat aanbestierf.”

Deze belening gaf aanleiding tot een langdurige twist met Geert Dubbink, die reeds een half jaar voor de beleening van Rudolf, namelijk 21 April 1457, beleend was met dezelfde leenpercelen. Na het overlijden van Geert Dubbink werd de strijd voortgezet door zijn zoon Johan Dubbink. Uiteindelijk, op 6 Augustus 1484 besliste de rechtbank te Vollenhove, dat Johan Dubbink als erfgenaam en leenvolger de leengoederen van Berte Bergifbink anders Van Coeverden zou hebben en houden.

Deze leentwist wordt door Döhmann uitvoerig behandeld, omdat hieruit met vrij grote zekerheid valt af te leiden dat van Fleringen (van Vlederingen) de familienaam is van de moeder van Roelof Hundenberch.

Ten opzichte van haar voornaam moeten wij ons beperken tot het vermoeden, dat volgens de destijds algemeen heerschende gewoonte van naamgeving een der vier dochters van Rudolf den voornaam van haar grootmoeder moet hebben ontvangen. Omgekeerd is het met Rudolfs vrouw Johanna gesteld; hier is haar voornaam bekend, maar ontbreekt elke mogelijkheid om achter haar familienaam te komen. Johanna wordt alleen met haar voornaam zevenmaal in koopbrieven van haar echtgenoot vermeld, en wel voor den eersten keer 2 Mei 1455, voor het laatst 13 December 1481 . Uit haar echt sproten alleen vier dochters, Johanna, Jutta, Lutgard en Anna, van wie in het volgende hoofdstuk sprake zal zijn.

Rudolf Hundenber speelde in ‘t begin van de regeering van bisschop David een voorname rol. In 1459 was hij een van de vier gedeputeerden der Ridderschap van Overijsel, die te zamen met de overige stenden van het bisdom met den bisschop een overeenkomst sloten omtrent het onderhoud der stad Wijk en de sloten Duurstede en Abcoude . En ook later tot 1485 toe verscheen hij herhaalde malen als lid der Ridderschap op de door den bisschop gehouden klaringen . Toen de raad en huismaarschalk des bisschops, Willem van Buckhorst, kastelein der huizen Lage en Blankenborg en drost van Twente, een jaar verlof kreeg, waarschijnlijk tot hulp van de Duitsche Orde in Pruisen, droeg volgens zijn wensch de bisschop 3 September 1460 aan Rudolf Hundenberg de waarneming van alle functies van den verlofganger op voor den duur van zijn afwezigheid . Zoodoende kon Rudolf nog op 18 September 1461 als drost van Twente en kastelein van Lage en Blankenborg een brief van schadelooshouding voor de vijf Utrechtsche kapittels opmaken en 18 December 1461 raad van den bisschop genoemd worden . Gedurende deze waarneming moest hij echter, wat minder aangenaam was, den bisschop vijf honderd goudgulden voorschieten, welke som Buckhorst na zijn terugkeer 18 December 1461 op last van den bisschop beloofde te betalen uit de inkomsten zijner ambten.

Het vervolg en het einde van Rudolfs staatkundige loopbaan waren evenwel niet in overeenstemming met het veelbelovende begin. Spoedig na 1461 schijnt hij de gunst van den bisschop meer en meer te hebben verspeeld, en wel door eigen schuld. Want er zijn bewijzen te over voorhanden, dat hij twistziek en onbetrouwbaar was en dat hij dikwijls zonder gewetensbezwaar over zijn plichten en over recht en wet is heengestapt, als het gold, persoonlijk voordeel te behalen of zijn tegenstanders nadeel toe te brengen. Bovendien werd zijn financieele toestand zienderoogen slechter en zag hij zich reeds in de eerste jaren zijner zelfstandigheid gedwongen, van zijn leengoederen het eene na het andere te verkoopen, zoodat er ten slotte voor zijn erfgenamen niet veel meer overbleef dan Singraven. Daar hij pas in 1475 genoodzaakt was, enkele van zijn dochters bij gelegenheid van haar huwelijk een bruidschat mee te geven, brengt ons deze opruiming zijner erfgoederen op het vermoeden, dat hij, evenals zijn grootvader, een slecht econoom en een schuldenmaker is geweest.

Wat ten eerste Rudolfs verkoop van allodiale goederen betreft, den derden en beslissenden verkoop van het erve Namink aan het klooster Frenswegen op 2 Mei 1455 hebben wij reeds vroeger besproken .”De voorzichtige en in zaken ervaren kloosterbroeders zorgden er echter voor, dat de verkoop, afstand en overdracht, die voor het gericht te Emlichheim verleden was, den 9 Mei 1455 ook voor den bevoegden richter te Ootmarsum herhaald werd . Veel opmerkelijker is evenwel de verkoop van het erve het Holt bij Hardenberg aan Wolter Stelling, bisschoppelijk raad, kastelein van het slot te Koevorden en drost van Drente, die, nadat Rudolf des uitgegaan was, 15 September 1461 met dit erve beleend werd . Het zal wel niet anders dan nijpend geldgebrek geweest zijn, dat Rudolf bewoog, den stamzetel van zijn geslacht prijs te geven. Sindsdien vormde het bezit van Singraven den eenigen grondslag voor Rudolfs recht van toelating tot den landdag.

Hij schijnt dikwijls op het Holt (het Hoogeholt) verblijf hebben gehouden, doch een onaangename nabuur voor de Hardenbergers te zijn geweest. Want toen Gerhard Sloet, landrentmeester van Twente, in het jaar 1650 het recht dezer plaats als havezate bewijzen moest , bleek het, dat er een adellijk huis gestaan had, voorzien van grachten, singels, voorplein en dergelijke, ofschoon toen reeds een ruïne en sedert veel meer dan honderd jaar door geene edellieden meer bewoond. De magistraat van Hardenberg gaf een verklaring, dat deze havezate weleer door eenen Rolelf Hundenberg bewoond was, die de burgers der stad met pijlen beschoten en beschadigd had, zoodat zij eindelijk een vergelijk met hem getroffen hadden voor honderd negen en twintig hoenders tijns jaarlijks, op Martini-avond te leveren, welke in 1650 nog betaald werden.

Na 1465 schijnt Rudolfs schuldenlast zoo drukkend te zijn geworden, dat men van een insolventie kan spreken, want hij was niet eens bij machte, zeer kleine bedragen te betalen. Hij had te zamen met zijn vader 2 Mei 1450 een rente in geld van 12 goudguldens uit zijn allodium Haselhorst in de parochie en boerschap Den Ham aan de gebroeders Johan en Heyne Esschink verkocht . Deze rente was daarna aan het klooster Sipculo verkocht, maar sinds 1465 betaalde Rudolf ze niet meer, zoodat hij in 1470 zestig goudgulden ten achteren was. Toen ontfermde zich de commandeur van Ootmarsum, Frederik van Beveren, die Rudolf honderd vijftig goudgulden geleend had en ze niet terug kon krijgen, over het klooster. Hij dwong Rudolf, hem den 14 Juli 1470 zijn vrij eigen goed Haselhorst gerechtelijk over te dragen en zijn schulden aan het klooster te erkennen . Klaas van Overagen, Arend en Hendrik van Bevervoorde stonden er met de verplichting tot leisting te Deventer of Oldenzaal borg voor, dat Rudolf Hundenberg zoo spoedig mogelijk zijn schuld aan den commandeur zou betalen . Pas toen dit geschied was, verleende de commandeur den tragen betaler het recht, Haselhorst tegen betaling van honderd vijftig goudgulden en de achterstallige renten aan het klooster Sipculo weer in te lossen, onder voorwaarde van geregelde rentebetaling in de toekomst . Tien jaar later, in 1480, verkocht Rudolf Hundenberg een tiende in het kerspel Denekamp voor twee honderd negen en vijftig goudgulden aan het klooster Frenswegen.

Bij de overige verkoopingen door Rudolf ging het om leengoederen, die hij deels heel ongegeneerd als vrijeigene of allodiale goederen, deels zonder consent van zijn leenheer verkocht, zonder de toestemming te vragen, welke door den leeneed was voorgeschreven. Deze in het groot door Rudolf beoefende verduistering van leenen werd mogelijk en gemakkelijk gemaakt door de gebrekkige toestand van inlichtingendienst en verkeerswezen in dien tijd en door het totaal ontoereikend toezicht van het bisschoppelijk bestuur. Eindelijk echter, al was het dan ook te laat, trok die verduistering zelfs de aandacht van de bisschoppelijke leenkamer, zooals een kantteekening in ‘t register der leenen van David van Bourgondië *° bewijst, welke na Rudolfs dood werd geschreven.

In de volgende gevallen is een verduistering van leenen door Rudolf Hundenberg aantoonbaar.

Terwijl nog 24 October 1457 Alof de Lunsche beleend werd met de grove en smalle tiende uit de erven Hermanning en Hadmering in de marke Geesteren onder ‘t kerspel en richtambt Ootmarsum , hadden Rudolf en zijn vrouw Johanna reeds op 7 September 1457 diezelfde tienden, welke zij door ruiling of koop zonder goedkeuring van den leenheer hadden bemachtigd , als allodiale goederen aan het klooster van Albergen verkocht . Tevens verplichtten zij zich bij een andere akte, deze tot nog toe leenroerige tienden vóór 29 September uit het leenverband los te maken. Gebeurde dit niet, dan zou het klooster bevoegd zijn, zich voor een bedrag van drie honderd vijf en twintig goudgulden schadeloos te stellen uit de goederen van de door de verkoopers gestelde borgen Frederik van Beveren, commandeur van Oot marsum, en Rudolf van Bevervoorde, hofmeester en raad van den bisschop . Omdat echter Rudolf zijn belofte niet gestand deed en ook niet voor een schadeloosstelling aan het klooster zorgde, moest eindelijk de bisschop zelf ingrijpen en den 18 April 1470 de zaak in dier voege schikken, dat het klooster beleend werd met de tienden en bovendien als schadevergoeding ontving het leengoed Vriling te Vasse onder ‘t kerspel Ootmarsum, hetwelk door R. van Bevervoorde aan den leenheer was opgedragen . Zonder consent van den leenheer verkochten daama Rudolf en zijn vrouw Iohanna den 23 April 1458 ten overstaan van den richter te Ootmarsum een rente van zeventien mud rogge uit het erve de Loyne en uit de grove en smalle tienden over de erven Vriling en Ahuis in ‘t kerspel Denekamp aan Johan Suest en diens vrouw Fenne te Ootmarsum . Met deze goederen en tienden was Rudolf, zooals hiervoor gezegd is, 17 October 1456 beleend, en het schijnt, dat hij en zijn vrouw zich na den verkoop van 1458 het recht van wederinkoop hebben laten waarborgen, dat in het koopcontract zelf niet genoemd wordt. Want 13 December 1481 verkochten beiden het recht van wederinkoop dezer graanrente uit beide genoemde tienden en uit de tienden over een deel van het erve Johannink, met hun rechten op deze tienden aan het klooster Frenswegen onder garantie voor de vrij-edele of allodiale qualiteit dezer goederen . Toen zij verder aan deze “garantie”nog de verzekering toevoegden, dat het klooster zich aan het erve de Loyne en aan de overige Hundenbergsche goederen zou moeten en mogen houden, indien bedoelde tienden later eens met schulden bezwaard of leenroerig mochten worden bevonden, zou men haast kunnen gelooven, dat de verkoopers hun leenheer in ‘t ootje wilden nemen. Waarschijnlijker is het echter misschien, dat de monniken van Frenswegen, zakenmenschen en menschenkenners als zij waren, de garantie en de garanten op hun juiste waarde hebben getaxeerd en diensovereenkomstig de inlassching dezer clausule in het contract uitdrukkelijk zullen hebben geëischt.

Op de reeds vóór 1461 door Rudolf zonder consent gepleegde vervreemding van de tiende te Harfsen in ‘t kerspel Almen was reeds de bisschoppelijke leenkamer opmerkzaam geworden . Den hof te Veerssen in ‘t kerspel Ommen had Rudolf zonder toestemming van zijn leenheer in erfpacht gegeven; toen derhalve later, in de jaren 1502-13 tusschen den pachter Evert Claesz en Johan van Langen, den schoonzoon en erfgenaam van Rudolf, een langdurig proces was ontstaan, werd ten slotte deze zonder consent gedane verpachting voor de klaring ongeldig verklaard . Evenzoo had Rudolf vóór 15_ September 1461 zonder consent een graanrente van acht mud rogge uit zijn leengoed het Holt aan een zekeren Blankvoort verkocht, wat door een erfeniskwestie tusschen de erfgenamen van den kooper, namelijk Jan van Graes en zijn vrouw Fenne Wytten ter eene, en Roelof Blankvoort ter andere zijde, aan ‘t licht kwam. Dientengevolge verklaarden de leenheer en de leenbank 19 ]ul1 1492 dezen verkoop van Rudolf ongeldig en nietig en gaven zij de erfgenamen de vrijheid, hun schade op den verkooper Rudolf Hundenberg te verhalen.

Erger nog dan de herhaaldelijke schending der wetten van het leenrecht was het, dat Rudolf zich niet ontzag, bij zijn bedenkelijke zaakjes de hulp van het buitenland tegen zijn eigen landslieden in te roepen. De reeds hierboven in 1436 als oom van den stiefbroer en de stiefzusters van Rudolf vermelde Mr. Iohan van Ittersum, licentiaat in de rechten en meerdere malen burgemeester zijner vaderstad Zwolle, had bij zijn dood in 1460 verscheidene zoons en een dochter nagelaten .”Deze dochter, Wigmoet genaamd, was gehuwd met Wolter van Keppel van Verwolde. Zij erfde door den dood van haar broeder Rudolf in 1465 diens leengoederen, waaronder de erven Hoenhorst en Meerhorst met de annexe tienden in de parochie Dalfsen en werd er 1 November 1465 mede beleend . Op dezelfde leengoederen maakte echter ook haar broeder Wolf van Ittersum aanspraak. Hieruit ontstonden langdurige twisten, in welker verder beloop Wolter van Keppel met zijn zoon Dirk zijn zwager Wolf, die van Zwolle naar Deventer onderweg was, ondanks het vrij- geleide, dat dezen was verleend, bij Olst gevangen nam en naar zijn huis Verwolde in het graafschap Zutfen bracht. Wegens deze daad van geweld onderhandelden de drie groote steden van Overijsel langen tijd met den hertog van Gelre, waardoor zij ten slotte bereikten, dat Wolf op hertogelijk bevel uit zijn gevangenschap werd ontslagen, echter alleen tegen borgtocht en op gelofte, zich na de eerste schriftelijke aanmaning van Wolter weer als gevangene op Verwolde te presenteeren.

De Zwollenaren haalden in 1466 hun medeburger Wolf in en zetten hem voor den schijn gevangen op de Sassenpoort, om te beletten, dat hij zich overeenkomstig zijn gelofte na aanmaning weer in gevangenschap zou begeven. In deze zeer comfortabel ingerichte gevangenis leefde Wolf sindsdien met vrouw en kinderen jarenlang heel vergenoegd, maar tot groote schade van zijn borgen, die zich garant hadden gesteld voor zijn terugkeer in arrest en daarom door de beide Van Keppels aangesproken werden. Bij deze benadeelde borgen, die zich tevergeefs inspanden, om van Wolf schadevergoeding los te krijgen, behoorde ook Rudolf Hundenberg.

Eindelijk, 10 November 1478, gelukte het bisschop David, tusschen de twistende partijen en de borgen een overeenkomst tot stand te brengen. Volgens deze was elk der betrokken partijen verplicht, binnen drie weken haar bezwaren schriftelijk in te dienen bij de burgemeesteren van Deventer en haar tegenpartij binnen veertien dagen van antwoord te dienen. Daarna zou de bisschop met de raadslieden van de drie steden het eindvonnis vellen, waaraan de partijen zich op boete van twee duizend oude schilden met stelling van borgen verplichtten te onderwerpen . Het is niet bekend en ook niet waarschijnlijk, dat deze arbitrale uitspraak binnen den bepaalden tijd is gedaan. In een schrijven van de stad Kampen, gedagteekend 22 April 1479, is er alleen sprake van, dat het geschil door de partijen aan den bisschop ter beslechting is voorgelegd.

In ieder geval heeft Rudolf Hundenberg van deze onderhandelingen geen heil voor zich verwacht, maar heeft hij zich tot een buitenlandsch beschermer gewend, die wel geschikt leek, de Overijselsche steden vreeze en beven aan te jagen. Het was de broeder van koning Christiaan van Denemarken, graaf Gerhard de Moedige van Oldenburg, wel de onrustigste, krijgs- zuchtigste en vermetelste vorst van zijn tijd, een avonturier, roofridder en zeeroover in optima forma, een verklaard vijand van alle Nederlandsche en Duitsche hanzesteden.

Deze graaf Gerhard had 29 November 1474 met den veroveringszuchtigen hertog Karel den Stoute van Bourgondië, die toen juist de stad Neuss aan den Beneden-Rijn belegerde, een verbond gesloten. Bij dit verbond waarborgde de Bourgondiër hem het stadhouderschap van het geheele, eerst nog te veroveren Friesland, verder Oost-Friesland als Bourgondisch leen en een jaargeld van twee duizend goudgulden. Als tegenprestatie moest Gerhard hem helpen de verovering dezer landen . Deze bepalingen van het verdrag van bondgenootschap en een zeer ruime interpretatie van het begrip “Friesland” bieden wel de verklaring voor het feit, dat de graaf later Rudolf Hundenberg zijn “onderdaan” kon noemen. Op een klacht tegen Zwolle, door Rudolf bij den graaf ingediend, richtte graaf Gerhard namelijk een dreigbrief aan de stad Kampen, die hem wegens haar bloeienden overzeeschen handel bijzonder goed bekend was en daarom zeer mishaagde. Hij eischte van haar, dat zij bewerken zou, dat de stad Zwolle haar burger Wolf van Ittersum zou dwingen, aan onderdaan Rudolf Hundenberg de schade te vergoeden, die deze geleden had door zijn borgstelling voor het ontslag van Wolf uit de gevangenschap bij Dirk van Keppel. Als Kampen dit niet klaar speelde, dan zou hij, de graaf, daarvoor op de burgers van Kampen wraak nemen. Het antwoord van Kampen, gedagteekend 22 April 1479, is nog bewaard gebleven; het bepaalde er zich toe, den graaf te berichten, dat Kampen in Zwolle niets had te melden en dat de twist door de partijen aan den bisschop ter beslechting was voorgedragen . De graaf heeft later (1480) werkelijk wraak genomen op kooplieden van Kampen, al was het dan ook naar aanleiding van een andere kwestie . Hoe het verder met de zaak is afgeloopen, weten wij niet.

In elk geval is Rudolf Hundenberg echter een der personen geweest, die de wrangste vruchten van deze ruzie hebben geplukt en heeft hij ook een groote moreele schade bij de openbare meening geleden wegens zijn bondgenootschap met een vijand des lands en een zeeroover.

Evenmin sloeg Rudolf bij zijn zucht naar persoonlijk voordeel acht op de belangen en wetten van zijn land.

Dit wordt bewezen door een ander geval, ten nauwste het rechtwezen van zijn geboorteland rakende, namelijk door zijn houding ten opzichte van inmenging eener buitenlandsche rechtbank in de landelijke rechtspleging.

Rudolf Hundenberg trad namelijk nog tot in 1484 op als “echter, rechter Freischöffe des Heiligen Römischen Reiches” namens de Wesfaalse veemgerichten.

In die hoedanigheid was hij verplicht, alle “vemewrogige”, d.i. door het veemgericht te vervolgen en te straffen handelingen, waarvan hij door geloofwaardige lieden kennis had gekregen, voor het veemgerecht te brengen, uitgaande citaties te attesteeren en de acten der heimelijke rechtbanken te bekrachtigen . Hij moest bijgevolg voortdurend in strijd met de wetten van zijn land handelen en personen, die zich aan iets “vemewrogigs” hadden schuldig gemaakt, voor een buitenlandschen vrijstoel dagen. Van deze verplichting en bevoegdheid maakte hij ongetwijfeld alleen gebruik, als zijn persoonlijke belangen het eischten. Zoo had hij in 1484 Rudolf Blankvoort, met wien hij om een geldkwestie overhoop lag, voor een niet nader genoemden vrijstoel gedaagd, en zijn tegenstander had hem wegens deze onwettige handelwijze aangeklaagd bij den dagelijkschen rechter, in dit geval bij dien te Ootmarsum, met dien gevolge, dat de beklaagde tot 100 goudgulden schadevergoeding werd veroordeeld.

Hundenberg bezat de onbeschaamdheid, van dit vonnis op de groote klaring te Deventer appel aan te teekenen, doch in klaringe werd 10 Juli 1484 beslist, dat hij weliswaar als lid der Ridderschap niet verplicht was, om een schadevergoeding of schuldvordering voor den gewonen rechter te verschijnen, maar dat de bevoegde rechtbank, de klaring, hem moest vervolgen, omdat hij door zijn wederrechtelijk optreden tegenover den landsheer strafbaar was geworden.

Rudolf liet zich evenwel door dit slechte resultaat niet uit het veld slaan, maar maakte van zijn positie als vrijschepen ook naderhand nog gebruik, om zijn persoonlijke vijanden te kwellen. Vooral haatte hij de stad Zutfen, met welke hij reeds in 1465 overhoop had gelegen. In het jaar 1484 betrok hij Zutfen in zijn twist met jonker Johan van Wisch, een nabuur der stad, om een vordering groot zestig goudgulden en liet hij den magistraat van Zutfen door den vrijgraaf Werner von dem Sonderhaus voor den vrijstoel te Bertmerink in ‘t kerspel Darfeld bij Coesfeld dagvaarden. De magistraat beklaagde zich hierover bij den bisschop van Utrecht en de steden van Overijsel. Daarom werd een samenkomst te Vollenhove gehouden, die echter evenmin resultaat opleverde als later, in 1488, toen jonker Heinrich von Gemen, stadhouder van Gelderland en drost van Zutfen, een bemiddeling tot stand poogde te brengen. Voor Rudolf trad in dit proces voor het veemgerecht als zaakwaarnemer op zijn schoonzoon Iohan van Langen, die echter niet kon verhoeden, dat de stad Zutfen ten langen leste in 1489 voor den oppervrijgraaf van de Westfaalsche veemgerechten te Arnsberg het proces won. Ondanks deze nederlaag had Rudolf Hundenberg zijn eigenlijke doel, de ‘stad lastig te vallen en op kosten te jagen, volkomen bereikt.

Niet lang daarna, en wel kort voor 19 December 1494 is hij gestorven als laatste mannelijke loot van zijn geslacht. Ofschoon hij sinds lang geen bezitter van het goed het Holt bij Hardenberg meer was, werd hij naast zijn vrouw in de kapel buiten Hardenberg, tegenover het Holt staande, begraven . Hij was bijna veertig jaar lang heer van Singraven geweest, maar uit dit lange tijdvak is ons niets omtrent den toestand van dit goed bekend. Alle andere geërfde Utrechtsche leengoederen, behalve de Loyne, en de beste allodiale goederen waren door Rudolfs slechte beheer verloren gegaan, en men zou het kunnen betwijfelen, of het zijn eerfgenamen nog zou gelukken, de rest der goederen voor hun geslacht te behouden.

Johanna, Jutta, Anna en Lutgard Hundenberg

Rudolf Hundenberg had als erfgenamen alleen zijn vier dochters Johanna, Jutta, Anna en Lutgard nagelaten. Zijn oudste dochter Johanna, die reeds in of vóór 1480 met Johan van Langen gehuwd was, ontving als erfdeel de leengoederen Singraven en de Loyne. Van haar zusters komt in 1505 Jutta als vrouw van een zekeren heer van Meverden voor, Anna als weduwe van (Johan) van den Kamp, terwijl Lutgard toen ongehuwd was.

Johan van Langen behoorde tot dien tak van zijn wijdverspreid geslacht, die als wapen in goud vijf aaneengesloten roode ruiten voerde , sinds 1475 op den Oosterhof bij Rijssen zetelde en eenige richters van Kedingen (Goor en Rijssen) en rechtsgeleerden heeft voortgebracht . Ook Johan moet om zijn werkzaamheid als procureur voor zijn schoonvader als jurist beschouwd worden. Hij was hulder voor zijn vrouw bij haar eerste beleening met Singraven en de Loyne door bisschop David 19 December 1494 . … De gevolgen van het wanbeheer van zijn schoonvader moest hij vóór en na den verkoop van Singraven in 1505 in den vorm van slepende processen dragen.

Om te beginnen procedeerde zijn familielid Rudolf van Langen als momboor zijner vrouw Lyse van Laer van 1502-1504 tegen hem wegens schriftelijke beloften, door Rudolf Hundenberg aan Bruin Bruinsz. van Laer gedaan . Verder moest Johan het proces wegens de leengoederen van Berte Bergifbink in ‘t kerspel Enschede , door Johan Dubbink in 1485 verkocht, en welk proces door zijn schoonvader begonnen was, tot een goed einde zien te brengen. … Ten slotte heeft hij het zoo ver weten te brengen, dat door scheidsrechterlijke uitspraak van 21 September 1513 de gelijke verdeeling der betwiste goederen en tienden onder beide partijen werd gelast . Eveneens had hij succes in het van 1502 tot 1513 durende proces met Evert Claesz, aan wien Rudolf Hundenberg zonder consent van zijn leenheer den hof te Veerssen in ‘t kerspel Ommen in erfpacht had overgedragen. Het gelukte Johan, dezen erfpachter van zijn goed af te krijgen, daar de kamerklaring van 20 September 1513 de erfpacht wegens de ontbrekende toestemming van den leenheer ongeldig verklaarde.

Johans belangrijkste daad was echter de verkoop van Singraven, waartoe hij en zijn vrouw waarschijnlijk alleen onder den druk van een geërfde schuldenlast zullen zijn overgegaan. Op 2 Mei 1505 verschenen voor Alard van Heiden, richter te Ootmarsum, en Gerd ten Hamme, richter te Oldenzaal, Johan van Langen en zijn vrouw Johanna Hundenberg en verkochten zij aan Frederik van Twickel en diens erfgenamen of rechtverkrijgenden “die havestede als dat Erve, Kate offt guet gheheten die Syngraven” met den molen en de drie kotten Schiphorst, Ovestkamp en Sunderhues in den gerichte van Ootmarsum en het kerspel Denekamp, met alle toebehooren en “aller slachter not” als een Stichtsch leen; bovendien het erve die Lewet met toebehooren in het gericht en kerspel Oldenzaal , boerschap Beuningen; echter met uitzondering van hun tins en tiende uit het dorp Denekamp en een graanrente van vier mud rogge uit die Lewet, maar met inbegrip van de gerechtigheid der molenstede genaamd de Boninger molen, met dien verstande dat de verkoopers of hun erven daar nooit een molen zouden mogen bouwen, en eveneens met inbegrip van het collatierecht der ‘vicarie in de kerk te Denekamp , “alles voor een betaalde, maar niet genoemde som gelds, onder “oplatinge, vertichnisse, warschap en veronderpandinge”van al hun bezittingen, voor de kornoten of bijzitters van het gericht Anthonius de Reygher en Bertold ter Horst en de “ommestaanders”Johan van Welvelde en de gebroeders Willem en Herman die Reyger .” ….

Opmerkelijk is het, dat niet het meer dan een eeuw met Singraven verbonden en in de marke Denekamp gewaarde erve ter Loyne mede verkocht werd, doch dat in plaats daarvan het pas later verkregen onbeteekenende erve de Lewet (later de Leeuwe), kad. gem. Losser sectie A, n° 1864) werd afgestaan. Dit is te verklaren, doordat de verkoopers, om hun recht van toelating tot den landdag te handhaven, tenminste één Stichtsch leen wilden behouden. …

De echtelieden van Langen hebben zonder twijfel de toestemming van den leenheer ontvangen, om Singraven te mogen verkoopen, want op een niet nader aangegeven dag, waarschijnlijk 11 October 1505 of kort daarna werd Frederik van Twickel volgens het leenboek beleend met Singraven en de Loyne (!), zooals Johanna Hundenberg en haar echtgenoot des uitgegaan waren . …

Vóór 15 Mei 1531 moet Johan van Langen … zijn overleden, daar op dezen dag Johanna Hundenberg anders genaamd Van Langen met haar erkenden momboor Gerd Kystikens ten overstaan van den richter te Ootmarsum, Arndt van Hattingen, haar erf Luttike Sumbeke in het kerspel Denekamp verkocht . …

De omstandigheid, dat dezelfde Johanna Hundenberg 5 Januari 1535 haar Geldersch leen ten Clooster in het gericht Hardenberg aan haar neef Johan van den Kamp overdroeg , ‘° leidt tot de gevolgtrekking, dat haar echt met Johan van Langen kinderloos moet zijn gebleven. Zij zal vóór 1538 gestorven zijn; haar erfgenamen en neven Johan van den Kamp en Rudolf van Meverden namelijk geraakten in 1538 in twist om haar nalatenschap.

Lutgard, de ongehuwd gebleven jongste dochter van Rudolf Hundenberg, treffen wij gedurende de jaren 1505-1530 vooral aan in procedures om het erve ten Clooster bij Koevorden, dat haar met andere goederen als erfportie ten deel was gevallen. Zij had dit erf met recht van wederinkoop aan den drost van Ottenstein, Johan van Wullen, en diens vrouw Agnes moeten verkoopen, maar de wederinkoop was haar door de erfgenamen van den drost geweigerd onder voorwendsel, dat zij te veel onkosten hadden gehad om het goed in beteren staat te brengen. Door de uitspraak van de klaring op 14 December 1517 werd aan Lutgard weliswaar het recht van wederinkoop toegewezen, maar tevens de rechten van haar tegenpartij op vergoeding der gemaakte verbeteringskosten erkend . Lutgard moet daarop, omdat zij deze kosten niet betalen kon, dit goed, dat een leen van het hertogdom Gelre was, aan haar zuster Johanna van Langen hebben overgedragen, want deze heeft 3 December 1525 opnieuw den leeneed voor het erve ten Clooster gezworen en het in 1535 aan haar neef Johan van den Kamp afgestaan . Ook uit een “besatinge”(eisch tot pandbeslag), die in 1518 door Lutgard van den Clooster, de echtgenoote van Johan van Steenwijk, tegen Lutgard Hundenberg ingediend werd , blijkt, dat de laatste zich in een ongunstige financieele positie bevond.

Zoo was dan in 1538 het geslacht Hundenberg geheel uitgestorven, nadat het van 1398 tot 1505, dus gedurende honderd zeven jaar, in het bezit van Singraven was geweest en na aanvankelijken voorspoed hoe langer hoe meer in verval was geraakt.

Wapens
Boven links : HET GESLACHT HUNDENBERG (Johan Hamdenberg, Rudolf I Hundenberg, Rudolf II Hundenberg, Johanna Hundenberg).
Boven rechts : AGNES VAN DEN CLOOSTER, vrouw van ]ohan Hundenbng.
Onder links : LUTGARD VAN ITTERSUM, vrouw van Rudolf I Hundenberg.
Onder rechts : JOHAN VAN LANGEN, man van Johanna Hundenberg